Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Henri Bruning
| |
[pagina 442]
| |
de betrekkelijke goedheid gemakkelijk had kunnen vervangen door de betrekkelijke goedheid van andere opvattingen: Gezelle was in alles de ene onverdeelde en ondeelbare Gezelle, en aan dit feit konden geen ‘verstandige’ en konden ook geen ‘paedagogische’ overwegingen een einde maken. En ten tweede, - dit volgt uit het voorgaande: als er ergens een fout is gemaakt, dan door hen die deze (ondeelbare) Gezelle binnenhaalden - om hem een kans te geven binnen een systeem dat door een natuur als de zijne niet gehanteerd kón worden. Niet daarmee, dat Gezelle een bestaande orde verbrak, maar hiermee, dat men hem in die orde opnam, begon het ‘onpaedagogische’: de leiding koos de verkeerde leraar, - ‘verkeerd’, gezien het officieel aangehangen systeem, en ‘verkeerd’, gezien de oogmerken van dat systeem, voor welke oogmerken Gezelle geheel onbruikbaar was. Daarmee begon het ‘onpaedagogische’. De schuld? Van schuld kan wel nauwelijks gesproken worden. Vanzelfsprekend kon men te voren niet overzien wie en wat men met de 24-jarige Gezelle binnenhaalde, en logisch, volkomen logisch was de verwachting, dat een over het algemeen deugdelijk gebleken manier van opvoeden - deugdelijk met betrekking tot de als deugdelijk geaccepteerde oogmerken - geen grondig afwijkend en halsstarrig contra zou oproepen. Als men gemeend heeft, met zijn benoeming iets te riskeren, dan heeft men toch stellig niet gemeend iets ernstigs te riskeren, - laat staan het conflict dat in feite met, die benoeming inzette. Men heeft zich dan ook, toen Gezelle te Roeselare arriveerde, stellig niet in ernst afgevraagd (zoals Caesar Gezelle suggereert): zal de nieuwe professor ‘lastig of meêgaande zijn, onze onrust vermeerderen, 't gezag naar den duivel helpen?’ Men heeft het volkomen vanzelfsprekend geacht (aangezien er voor hen geen enkele reden bestond aan de goedheid van hun systeem of aan die van Gezelle als mens en priester te twijfelen), dat de nieuwe leraar zich geheel zou voegen; men had hoogstens kunnen aannemen, dat Gezelle, zo hij een uitzondering zou blijken, dit enkel zou zijn als superlatief van hun eigen goede) willen. Op iets anders is de goedheid gemeenlijk niet voorbereid. Het was, zoals gezegd, niet de niet-paedagoog, en het was ook niet een paedagogie die in zich uiterst aanvechtbaar zou zijn geweest, welke te Roeselare zijn (of haar) fiasco boekte. Het was iets anders, dat de débâcle van, de opvoeder veroorzaakte, - doch dit behoeft een iets uitvoeriger toelichting. Er bestond meer dan een reden waarom Gezelle met zijn roeselaars collegemilieu (zijn collega's en overste) in botsing moest komen. De volbloed Vlaming stond tegenover een frans-georiënteerde omgeving; de geboren dichter tegenover geboren niet-dichters; de volstrekt oorspronkelijke tegenover het in conventies verstarde groepsleven; de religieus fel-levende tegenover het slopende en slepende van een godsdienstig formalisme; de mens die mensen wilde vormen tegenover een systeem dat overtuigd de ‘inspeldmethode’ was toegedaan. Gezelle was duidelijk de paedagoog, die, om een verhelderend doch in ander verband gebezigd onderscheid van Jan Ligthart te gebruiken, uitging van de stelling: ‘Je mag álles, behalve hetgeen ik je onthouden moet’, en die daarvan uitging temidden van opvoeders die precies de tegenovergestelde stelregel huldigden: ‘Je mag niets, behalve hetgeen ik je veroorloof’, en die deze huldigden, omdat zij bevangen waren in de waan (de waan van die dagen): ‘dat men van het kind maken kon wat men (zelf) wilde’. Nog in '97, enkele jaren voor zijn dood, schreef Gezelle de navolgende regels, die hij Pedagogen doopte: | |
[pagina 443]
| |
Kunstelooze kostbaarheden
uit des herten grond gegroeid,
onbesneden,
onbesnoeid,
wat ook alle pedagogen
staande houden, hooge en fel,
onbelogen,
onbedrogen,
wilde waarheid wilde ik wel.
Als men de tussenzin, ‘wat ook alle pedagogen staande houden, hooge en fel’, een ogenblik wegdenkt, houdt men de inhoud strak, ondubbelzinnig en helder over, d.w.z. een onvervaarde climax van ‘kunstelooze kostbaarheden’ naar ‘wilde waarheid’. Met dit laatste formuleert hij nadrukkelijkst, direct en volkomen openhartig wat nog altijd zijn liefde heeft doch in de omschrijving ‘kunstelooze kostbaarheden’ verzwegen en verhuld bleef: kinderen, die onbelogen, onbedrogen zichzelf, hun eigen waarachtigheid en zuiverheid bleven. - Gezelle behoorde kennelijk tot die categorie opvoeders voor welke Ligthart zonder aarzelen partijkoos en die de ‘vrijheid’ van het kind vooropstellen als richtsnoer bij de tucht. ‘De opvoeding’, zo concludeerde Ligthartterecht, ‘is geen scheppende, maar een leidende machtGa naar voetnoot1. En na deze voortreffelijke terechtwijzing vervolgt hij: ‘om te weten, waarin en waarheen het kind geleid moet worden, dient men het te kennen. Hoe is dit echter mogelijk, wanneer men het kind geen gelegenheid opent zich te uiten?’, wanneer, gelijk in het Roeselare van die tijd, ‘dril en overlevering van dode weetjes’, ‘burgerlijk fatsoen’, ‘de streng afgepaste voorschriften der papieren leerprogramma's’ (Baur) of, om nogmaals een woord van Ligthart te citeren, ‘dorre lessen, strenge tucht, koude omgang, harteloze verhouding’ tussen leraar en leerling inhoud en vorm van alle paedagogische wijsheid zijn. Gezelle stond daarbuiten. Niet vooropgezet, agressief of polemisch, doch krachtens zijn wezen, dat ánders was, anders wilde en... slechts zichzelf kon zijn. Gezelle's wezen verdroeg geen instemmen met zulk fnuikend, kwetsend gareel. Voor hem behoorden opvoeders ‘vaders en vrienden’ te zijn. St. Anselmus, zo schreef hij jaren later eens (of nóg), ‘was een groot man in het opvoeden van jonkheden, en hij plag te zeggen: Indien men een edele plante zóó omringde dat zij niet en konde hare takken uitbreiden, zij en zou niet groeien noch vrucht voortbrengen. Dit zelfste geschiedt, zeide hij, in het opbrengen van de jonkheid. Het zijn als edele en teedere planten die men niet en moet opbrengen met vreeze, dreigementen en geeselingen, maar met eene vaderlijke liefde en eene zoete en onderscheidende vrijheid.’Ga naar voetnoot2 Gezelle, deze ‘levenwekker’, zocht vitaler realia dan het uniforme, geknotte soortleven der velen dat niemand toestaat zichzelf te worden en elkeen dwingt voort te gaan ‘in dat gebaren en liegen, in dat verdrieten en verdroten | |
[pagina 444]
| |
zijn’Ga naar voetnoot1 dat de consequentie is van 't wereldje waar de gestandaardiseerde fatsoensmens tot ontwikkeling moet geraken. ‘Geheel ons wezen te ónt-zwachtelen’, dat was, gelijk Verriest definieert, het doelwit van Gezelle's opvoedkundeGa naar voetnoot2. En vele jaren later (1875) schrijft hijzelf in een brief: ‘Hoe min boeien hoe beter, en oorlog aan allen schooldwang: 't zijn ijzeren schenen (rails) die zij bezig zijn met leggen, al even recht, even wijd, even plat, even gelijk om met den ijzeren wagen ons over den hals te rijden, en 't zijnder zoovele die liggen en slapen gelijk een stom stuk hout, daaronder, uit liefde voor de eenparigheid....’Ga naar voetnoot3 Deze leven-wekker wilde generlei ‘dwingen van geest en hart en mond... maar het ontwekken en voeden van jongere krachten’, schreef Verriest en hij vervolgde: ‘Hij dwong onze gedachten los, onze gevoelens los, onze taal en spraakveerdigheid los, en bracht ons tot den bloei van eigen wezen.’Ga naar voetnoot4 ‘Het schoone volgens eigen wezen bewonderen en beminnen, en weder doen bestaan.’Ga naar voetnoot5 - Met deze imperatieven nu, de imperatieven van een innerlijkste menselijke aandrift, met deze wil, open, vrije, moedige, zelfstandige ménsen te vormen, viel hij een wereld binnen waar - het sine qua non wanneer de soortmens moet vervaardigd - het leven-zelf juist verdrongen en gevreesd, in ‘ontzag en straf, gebod en verbod’ beknot en gesmoord, in lege conventies onteigend en als wezenloos, verleugend pseudo-leven ‘hersteld’ werd, of, zoals Verriest bitter schreef: waar men ‘bewonderde zonder bewonderen, beminde zonder beminnen, genoot zonder genieten.’Ga naar voetnoot6 Het resultaat is de acceptabele burger. Inderdaad: ‘de burger wordt aan de galg geboren.’ (Pascoaes) Diens leven is ‘galoos’, het is geworden ‘tot alles dat het niet en is gepraamd’: ‘oneigenlijk’, om een term van vandaag te bezigen. Gezelle wordt bewogen door een diepe deernis met dit nodeloos vernederde, vernielde, van eigen zijn en wezen beroofde leven. In al zijn daden vraagt hij, die het leven zo eerbiedigde en liefhad, om medelijden ermee: ‘laat worden!’ Hij wees het kind niet, als een gevaar voor zichzelf, af; hij, evenals Christus, zégende het kind, - door het geheel te aanvaarden. En niet zonder een weemoedige pijn verdedigde hij deze, zijn liefde eens (nadat hij van Christus' liefde voor de kleinen had gewaagd) met de vraag: als deze liefde gemeene is, wat is er dan groot? Met deze, zijn diepste menselijke aandriften stond hij in een wereld van harteloze routine, was hij verzeild ‘in een onderwijs, in eene opvoeding, die sedert honderden jaren gezeteld waren. De boeken waren gekozen; de uitleg lag gereed; de werken waren geregeld; het onderwijs en de leering lagen vast in vaten: - scheppen en uitgieten.’Ga naar voetnoot7 Doch Gezelle begon zijn onderricht, altijd weer, met de zachte, eenzelvige woorden: ‘boeken dicht’, en ‘eene heele wereld van leugen, valschheid, conventie en gebaren wierd buitengezet en vergeten. Een gehele wereld van waarheid en schoonheid trad binnen.’Ga naar voetnoot8 Er bestond dus meer dan een reden waarom Gezelle met zijn omgeving in botsing moest komen; en men behoeft bij dit alles stellig niet te denken aan de | |
[pagina 445]
| |
Houtsnede Marianne van der Heyden.
| |
[pagina 446]
| |
haat ener meerderheid tegen haar geniale uitzondering, om ervan overtuigd te zijn, dat bij deze diepe tegenstellingen wrijvingen en botsingen schering en inslag konden worden, en dit bij ‘mensen, die beiderzijds toch vol heilige bedoelingen’ waren (Baur). Evenmin behoeft men, gelijk H. Verriest doetGa naar voetnoot1, dadelijk voorop te stellen, dat de anderen kwaadaardig en rancuneus hun wereldje verdedigden omdat zij beseften, buiten hún systeem niets te betekenen. De meerderheid is altijd overtuigd van de goedheid der meerderheid, en dat was ook hier het geval. Men gevoelde zich niet aanstonds zélf bedreigd of aangerand, of in enigerlei persoonlijke haveloosheid ontmaskerd; men constateerde niet, beangst, ontredderd, verbitterd, dat Gezelle hun goedheid te niét deed, men constateerde slechts, verbluft eerst, verontwaardigd weldra, en toen ook weldra verbitterd, dat hij hun goedheid niet bevestigde, en waarschijnlijk vonden zij dit nog de grootste ramp voor Gezelle zelf... Waren het zijn afwijkende culturele, godsdienstige en paedagogische opvattingen die hem met zijn omgeving in botsing moesten brengen, de oorzaak van zijn roeselaarse débâcle moet men toch elders zoeken. Men kan zich immers zonder veel moeite voorstellen, dat dezelfde denkbeelden, door een ander dan Gezelle voorgestaan, op een voor dat milieu afgestemde en voor dat milieu zeer ‘paedagogische’ wijze konden worden ‘verdedigd’ en in practijk gebracht, en dan zonder die hopeloos onvruchtbare en vaak uiterst smartelijke wrijvingen welke Gezelle opriep. Zijn denkbeelden waren in zich heel goed (om het zo eens te zeggen), en zeker niet slechter dan die van zijn omgeving; zijn denkbeelden waren ook best bruikbaar voor de communiteit van een college; en waarom zouden mede-leraren (die toch geenszins zo kwaadwillig waren in oorsprong) niet openstaan voor ‘nieuwe denkbeelden’, - als deze met enige tact worden geserveerd?! Maar ten eerste was Gezelle's opvoedkunde geen opvoedkundig ‘systeem’, doch een onhandelbare exponent van zijn persoonlijkheid (die zich niet liet verantwoorden op het niveau waar een meerderheid gaat begrijpen), ten tweede was hij geen opvoeder van opvoeders, en ten derde - en hier naderen we Gezelle's ‘tekort’, ten derde was deze voortreffelijke opvoeder allerminst een communiteitsopvoeder, nog minder de opvoeder van een willekeurige communiteit. Gezelle was duidelijk en exclusief de opvoeder van en voor bepaalde jonge mensen, precieser: van en voor een jonge élite. Inderdaad, dat was hij: ondanks alles, - ondanks het ‘Amen, punctum’ van Hendrik van Doorne. De min of meer ironische opmerking van Deplace: ‘Monsieur Gezelle était notre professeur d'anglais et à la fin de l'année nous connaissions l'italien!’ typeert zeer wel de situatie, maar op een andere wijze dan de schrijver bedoelde: Gezelle gaf datgene waarmee de in-spe-gestandaardiseerde practische mens niets weet aan te vangen en wat voor hem onbruikbare luxe, doch voor een jonge élite het eerste levenwekkend contact is met de geestelijke rijkdommen van het leven (en van zichzelf). Gezelle was de opvoeder van een élite. Niet omdat hij dit wilde, maar eenvoudig omdat zijn natuur geen enkele andere mogelijkheid toeliet. Zijn inwerken uitsluitend op de happy few, op de kleine minderheid der uitzonderlijk begaafden was een onmiddellijk gevolg van zijn wezen en iets anders kon men van hem niet eisen. Men moet van een magneet niet verlangen, dat hij behalve staal en ijzer ook nog hout of watten aantrekt; hout en watten blijven volmaakt onberoerd. Maar uit deze gegeven natuur | |
[pagina 447]
| |
volgde nu ook weer niet, dat hij op het gebied van de opvoeding nog iets anders zou kunnen presteren, b.v. het goed leiden en besturen van een instelling van onderwijs die hij geheel volgens eigen inzichten zou mogen leiden. Ook dat had grandioos in het honderd moeten lopen. Met die practische rompslomp aan zijn been (aan zijn twee benen, - die bovendien de rusteloze benen waren van een subliem zwerver) kon hij evenmin leven als met een systeem dat in geen enkel opzicht met zijn wezen overeenkwam. Hij was, als opvoeder, opvoeder van een élite, niets ánders, niets mínder ook, maar ook niets méér (wat overigens reeds ruim voldoende is!). Reeds omdat hij dit was, ofjuist omdat hij dit was, en dit, als paedagoog, alléén was, was hij mis-plaatst aan een instelling, die, als elke instelling van onderwijs, noodzakelijk opvoedkunde moet bedrijven die afgestemd is op de gemiddelde leerling (en die bovendien daarop was afgestemd met de middelen en de oogmerken van die tijd). Gezelle was verzeild geraakt in een milieu waar hij niet thuishoorde. ‘Noch met zijnen geest, noch met zijn gemoed paste hij in 't raam waarin men hem gestoken had.’Ga naar voetnoot1 Maar als men al zijn kwaliteiten samentelt en dan ziet dat Gezelle de geboren opvoeder was van en voor een geboren élite, en dat hij zulk een opvoeder was zonder tevens communiteitspaedagoog te zijn, dan beseft men niet alleen dat hij niet deugen kon als opvoeder in het Roeselare-verband, maar dat het zijn doem was: opvoeder te zijn zónder verband d.i. buiten elk verband. Men beseft dan, dat hij slechts opvoeder kon zijn door alleen Gezelle te zijn - en Gezelle alleen d.i. eenzaam d.i. met de weinigen wier zielen het woord zoeken dat de stem, die voor de collectiviteit is bestemd, nooit spreekt. Voor deze weinigen was hij de vormer en opvoeder bij uitnemendheid; voor deze weinigen is hij dat gebleven.Ga naar voetnoot2 | |
IIZijn verblijf te Roeselare - dit kortstondig voorspel op zijn leven - moest wel een fiasco worden. Dat was duidelijk, of juister, dat is ons, lateren, duidelijk geworden en nu, ‘na lange jaren, wekt dat min verwondering en min bitterheid.’ - Dit voorspel is echter voorzover het 't lot van de weldra geëlimineerde professor betreft slechts een onbetekenend, voorzover het Gezelle's persoonlijkheid openbaart reeds een essentieel voorspel en daarom voor ons | |
[pagina 448]
| |
van belang. Als leraar nu sprak Gezelle's persoonlijkheid zich eerst waarlijk uit in zijn fundamentele overtuiging, dat de opvoeder opvoedt tot zelf-verwerkelijking. Deze was voor hem het doel van het menselijk leven, - en daarmee ook het grote doel der opvoeding. Het kind moet de goedheid worden waarvoor het krachtens zijn innerlijkste wezen bestémd is. Het doel is niet, dat de mens een soortmatige goedheid realiseert, maar zeer precies: dat de mens zijn goedheid, d.i. een geheel eigene en onherhaalbare goedheid wordt, die goedheid welke de vormgeving is der eigen persoonlijkheid, die goedheid welke het individu zijn vorm d.i. zijn voltooiing d.i. zijn eindelijke vrijheid geeft en niet: het die vorm en vrijheid ontrooft of 't in de eigen goedheid mutileert. Deze vrijheid is geen bandeloosheid; zij is de vrijheid der bereikte eigen goedheid en zij veronderstelt dus minstens evenzeer een voluntaristische tucht als de ‘orde’ van de soortmens. Doch terwijl diens opvoeder (de opvoeder van de soortmens), prefererend ‘à l'amour le bon ordre’, hem bestendig de ruwe, kleinerende terechtwijzing toebijt: n'appelle qualité que ce qui te ramène à l'ordre (het algemene gareel), et tout le reste, rédrisle,’Ga naar voetnoot1 moest Gezelle beproeven dit meest persoonlijke, als datgene waarop het aankwam, juist te wekken. Zijn arbeid als opvoeder gold het voorbereiden ener volstrekte existentiële zelfbevestiging, en hij verzweeg zijn ‘kinderen’ allerminst welke consequenties aan deze plicht vastzaten, op welk despotisme deze zelfstandigheid moest bevochten, - noch zichzelf hoe hachelijk het met de kansen van zulk een strijd gesteld was. Zo schrijft de 28-jarige priester in een brief aan Eugène van Oye, zijn dierbaarste leerling: ‘Remarquez encore, et tenez fermement quoi qu'on puisse dire, que votre vocation c'est votre affaire, la plus essentiellement personnelle possible, dont vous êtes seul responsable, dont vous porterez seul les conséquences. Ensuite, la vocation, le signe de Dieu, de plan de Dieu quand à vous, est dans vous, est sur vous, non dans la volonté ni dans le désir d'aucun autre, pas même de votre confesseur; il peut vous éclairer, vous donner courage, vous soutenir et même il a le droit d'attendre de Dieu qu'il ne se trompe pas dans la manière de se conduire à votre égard. Rien de plus facile à un jeune homme pieux comme vous êtes, que de choisir et d'occuper sa place dans le grand royaume de J.C. si aucun désir, si aucune volonté étrangère surtout ne pèse sur lui, si son coeur et ses sentiments les plus naturels et les plus légitimes ne sont pas pour lui une chaîne à briser pour J.C.’ En verder: | |
[pagina 449]
| |
‘Hé bien! vous l'êtes et je vous défie de nier que dans votre coeur il y a un témoignage intime de vous même à vous même qui vous dit: cela? non; cela oui. Vous n'allez donc pas, sans doute, renier ce qu'il y a de plus vous-même dans vous, ce, par quoi vous êtes personnellement distinct de tout autre et qui vous dit: Dieu m'a fait cela et je ne lui résiste pas; est-ce que vous ne sentez pas combien il y a de liberté et de grandeur dans cela et d'indépendance de tout, excepté de Dieu? la noble dépendance, la grande servitude.’Ga naar voetnoot1 En in een andere brief (1859): ‘Do you remember what H. Conscience once said to you, that every man was to work out what he felt in himself and make himself. Well then Consciences genius understood at a glance the whole question of vocation’; en tenslotte: ‘Do you love your country and your God, well then again be what you are, work yourself out poiei sauton.’Ga naar voetnoot2 Niets strookte dan ook minder met Gezelle's overtuigingen en inborst dan aan een zijner ‘kinderen’ zijn eigen wil op te leggen, dan de heerszuchtige, alleen-zaligmakende, wantrouwig bewakende ‘liefde’ der tyrannieke ‘kinderwachters’. Niets vond in hem zulk een onverzoenlijk afwijzen. Men verstaat Gezelle's brieven aan Eugène van Oye dan ook in het geheel niet, als men daarin een bevestiging leest van een dergelijke eigenzinnige heerszucht. In dit (overigens zèèr exceptionele) geval heeft Gezelle, als van Oye's biechtvader en oudere vriend, alleen een tijd lang gemeend, dat hij de jongen beter verstond dan deze zichzelf, en dat hij hem tegen zichzelf in bescherming moest nemen. In volle oprechtheid kon hij Van Oye dan ook schrijven: ‘Je ne vous ai jamais dit mon avis sur votre vocation. Dans ma conversation je n'ai jamais, de propos, fait ou dit quelque chose pour vous tourner vers, ou vous détourner de telle ou telle vocation, je ne vous ai pas volontairement influencé, quoique il y ait moyen de faire cela et que ce ne serait qu'une très bonne chose tout bien considéré’.Ga naar voetnoot3 En in een andere brief: ‘Why! I have no interest that you should be a priest and I never tried to summon you into that, but I have interest that you should be free in that one thing at least in which a man is a man, is himself; is himself independently of any tie, any chain whatever, let it be linked in the centre of your very heartcore’. ‘Men moet u geen vocatie maken, men moet een vocatie laten worden en geworden lijk de bloem onder Gods Zonne.’Ga naar voetnoot4 In al deze overtuigingen was het fundamenteelste van Gezelle zelf aan het woord: die grote deemoed en eerbied ten overstaan van het leven welke een zijner beslissendste wezenstrekken zal blijken. Het was zijn diep en durend weten van de Schepper die in alle leven oorspronkelijk leeft en meeleeft - omdat alle leven in beginsel een drift en kracht tot zelf-wording eigen is welke het van de Schepper heeft meegekregen als het beginsel-zélf van alle leven, - het was zijn bewustzijn van de prachtige krachten van zelf-wording waarover de sterken en zuiveren-van-harte beschikken, waardoor Gezelle, naast alle bezorgde waakzaamheid zijnerzijds, én een grote innerlijke vrijheid, onthechtheid en onbevangenheid behield jegens het hem toevertrouwde leven zijner geliefde ‘kinderen’ én een grote en tevens vrome, slechts dienende eerbied. Gezelle | |
[pagina 450]
| |
loochende of miskende met dit alles allerminst de geboden waakzaamheid van de opvoeder (d.i. zieleleider) ten overstaan van het kind, noch, bij het kind, de noodzaak ener innerlijke, karaktervormende tucht; hij wist alleen, zeer diep, van de bescheiden functie van de opvoeder. Ja, daarvan wist hij, hij die zich met zo volstrekte overgave, zo toegewijde ernst aan het kind gegeven heeft. Zijn taak als opvoeder bestond voor hem duidelijk hierin, dat hij het zaad uitstrooide: zijn woord, - het woord waarmede hij gestalte gaf aan de verheven menselijke roeping van de christen en aldus de edelste en sterkste aandriften van de jongensziel ten leven wekte; daarmede inspireerde hij tot een schoon menselijk en mannelijk, strijdbaar en tuchtvol leven. In dit aldus gewekte leven liet hij het zaad van zijn woord, het zaad der waarheid wórden: hij had het toevertrouwd aan de goede, vruchtbare grond der levend geworden ziel, en aan het werken van God in de ziel. Het liet het uitgestrooide zaad dan wórden overeenkomstig déze beide schone mogelijkheden van vruchtbaarheid, en niet, niet tyranniek, overeenkomstig de normen van de eigen, dan durend ingrijpende, alles achterdochtig controlerende wil. Hij liet de ziel worden en geworden onder Gods Zonne overeenkomstig haar eigen mogelijkheden. Daarom ook kon hij, hoezeer hij wist dat zijn bescheiden functie er nochtans een was waaraan hij zich geheel moest geven, van diezelfde zielen in vrede afstand doen toen zij hem werden ontrukt, en hoezeer hij daaronder als mens en als priester leed; daarom ook kon hij er geheel overgegeven in toestemmen, wanneer die jonge zielen tenslotte andere wegen kozen dan die waarvan hij, deze vurige doch tevens zo verstorven priester, vaak zo innig droomde. Gezelle beperkte zich zeer bewust tot Lenkung en Leitung, en daarin was hij, behalve zeer vroom, ook zijn omgeving enkele decennia vooruit. Ook daarom - omdat hij zijn tijd zo ver vooruit was - moest zijn gedrag als opvoeder zijn collega's, de mannen van het gareel, wel hoogst onverantwoord, roekeloos, romantisch en anarchistisch toeschijnen. Ook Franciscus' vrome eerbied voor de zelfwerkzaamheid van het leven (en voor het werken van God), ook Franciscus' ideaal van vrijheid en vrij-laten werd voor onduldbare anarchie uitgemaakt. Niettemin, hoe diepzinnig en bezonnen, hoe levens-wijs was deze serafijnse, ‘levens-vreemde’ heilige; hoe diep bezonnen - en geheel evangelisch - diens tucht-conceptie. Men behoeft waarlijk niet helemaal terug te grijpen, gelijk Ligthart deed, naar de aanvang van het Oude Testament om een verdediging van deze vrijheid te vinden; reeds in het Evangelie vindt men (en vond ook Franciscus, en niet minder Gezelle) alle materiaal waaruit zulk een verdediging is samen te stellen. - En tegelijk was Gezelle zijn tijd ver vooruit. Toen Gezelle, slechts bezorgd om in het kind die goedheid voor te bereiden welke de vormgeving en daarmede de vrijheid der eigen persoonlijkheid zou zijn, de opvoeder afwees die zich geheel van het kind meester maakt om het in de door hem gewilde richting te dringen, bevond hij zich in de onmiddellijke omgeving van de problematiek welke ook Nietzsche op dit gebied hanteerde. Nietzsche echter zei niet enkel: laat het kind vrij opdat het zichzelf wordt in zijn goedheid, hij zei, spartaans: stoot het van u, stoot het op zichzelf terug, opdat het in u niet zichzelf verliest en daarmee de kans op de goedheid waarvoor het bestemd was. En Nietzsche vertoonde hier een merkwaardige overeenkomst met de paedagogie van het Oosten, doch aan het zo onmeedogend op zichzelf terugstoten waarmede de meesters van het Zen-boeddhisme hun meest geliefde leerlingen, degenen in wie zij het meeste vertrouwen stelden, vaak bejegenden, valt een clair-voyant inzicht in datgene wat het doelwit van alle opvoeding moet zijn (vrijmaking | |
[pagina 451]
| |
der eigen persoonlijkheid) niet te ontzeggen. Uiteraard, bij Gezelle lagen de accenten anders en ook de consequenties waren andere dan deze onbarmhartige. Dit neemt niet weg, dat Gezelle - de zelf-verwerkelijking van het leven als criterium vooropstellend - gehanteerd werd door dezelfde problematiek die het beste denken voor en na hem intrigeerde. Als Gezelle, blijkens heel zijn houding en overeenkomstig al zijn woorden, in de opvoeder geen scheppende macht ziet, doch een leidende, en daarmee a.h.w. ontkent dat de géést (vertegenwoordigd in de opvoeder - ten overstaan van de ‘blinde’ instincten en driften van het kind!) zulk een ‘scheppende’ grootheid is, dan bevindt hij zich niet zo heel ver uit de buurt van de stellingen dienaangaande van Max Scheler, die, instede van de geest een summum van scheppingskracht toe te kennen, deszelfs functie terugvoert op die bescheidene van Lenkung en Leitung, - hetgeen men, in de woorden van McCarthy, zou kunnen omschrijven met: ‘het aanbrengen van motieven, het stellen van idealen en het aanwijzen van doeleinden van welker waarde het individu zo vast overtuigd is, dat hij zal strijden om ze te verwezenlijken’. En met McCarthy spreken we dan niet meer over Scheler's bescheiden functie van de geest, doch over de bescheiden (maar daarom niet minder gewichtige!) functie van de opvoeder, d.w.z. over hetzelfde dat ook Gezelle - levenslang - heeft beziggehouden en in heel zijn draagwijdte gepeild. Men moet Gezelle als opvoeder niet te zeer onderschatten! Zijn houding was niet enkel, gelijk men wellicht aanneemt, de spontane houding van een aangeboren goedheid, noch berustte zij enkel op het intuitieve (en toen toevallig juiste) inzicht van zijn zuivere natuur; dit alles sprak ongetwijfeld mee, en in dat opzicht was zijn houding dan tevens ‘echt Gezelliaans’ in de gebruikelijke betekenis: oorspronkelijke, spontane improvisatie van een ongerept stuk natuurleven. Zijn houding was echter ook echt Gezelliaans als een zeer bezonnen, diep verantwoorde houding; zij lag niet enkel wortelvast verankerd in zijn natuur, maar ook, en niet minder, in zijn geest, en reeds hier, bij de opvoeder, openbaarde zich dat samengaan van ongekunsteldheid en diep verantwoord bewustzijn, van doordachtheid en natuurlijke frisheid, dat, zoals Vermeylen terecht opmerkt, het wonder zou worden van zijn gedichten. Daardoor bezat Gezelle's houding als leraar, behalve die ‘echt Gezelliaanse’ lichte allure van superbe ‘argeloosheid’ tevens die onvoorwaardelijke ernst, welke nooit zou wijken of van wankelen wist. Maar achter hetgeen hij verdedigde stond geen paedagogisch ‘systeem’, maar stonden... ‘de redenen van het hart’, dat bovendien het hart was van een prachtig en geniaal en evangelisch mens; daarachter stond in feite dus al datgene dat zich niet verantwoorden laat op het niveau waar een meerderheid gaat begrijpen. Als Gezelle door zijn daden en ideeën een zonderling scheen, dan kwam dit allereerst, omdat hij tot de grote uitzonderlijken behoorde. Gezelle was niet enkel een groot díchter, de gehéle Gezelle behoorde tot de groten. Men moet Gezelle's geestesgoed dan ook vooral niet bejegenen als iets dat zich beneden ons bevindt, - hetgeen wij doen, en ietwat bizar en verwaten doen, wanneer we, overal waar dit denken ons niet gemeenzaam is en ons ontsnapt, het (mild glimlachend) afboeken als, nu ja, een dichterlijke aberratie, en het als een dichterlijke aberratie ‘den groten dichter’ vergeven... Deze welwillendheid heeft reeds al te lang geduurd. Het wordt tijd dit misverstand (met nog enkele andere) voorgoed op te ruimen. | |
[pagina 452]
| |
* * *
Even onafwendbaar als Gezelle's roeselaarse débâcle was, even zeker was dat dit verloop Gezelle als paedagoog niets zou leren en dat hij zijn denkbeelden niet - geslagen en verslagen - voorgoed vaarwel zou zeggen als ondeugdelijke denkbeelden. Nog in de jaren '96, '97 (er zijn dan inmiddels bijna veertig jaren verstreken) verdedigt hij dezelfde gedachten.Ga naar voetnoot1 Doch niet om nogmaals het verleden te bestoken, niet wrokkend of zelfs maar polemisch, maar in de tijdeloze taal der dichterlijke verbeelding, mild, en slechts oneindig bezorgd voor de ziel van het kind, - dat immers mens wordt op de wijze waarop het kind heeft mogen zijn. Hij heeft dan reeds lang opgehouden rechtstreeks tegen zijn tijd en tijdgenoten te strijden; reeds lang wist hij zich deel uitmaken van het grote, dramatische, scheppende levensgebeuren dat alle tijden omspant en dat in alle tijden dezelfde problemen oproept. Het woord behoeft geen woord te zijn voor de eigen tijd om vruchtbaar te worden. Het is dit weten, dat de verbeelding, deze tijdeloze taal der niet meer alleen met hún tijd verbondenen, doet geboren worden. Neen, een vonnis over zijn denkbeelden is zijn roeselaarse nederlaag voor hem niet geworden. Ook niet in dié jaren. In die jaren - te jong nog om zijn eigen lot en voorbestemming te verstaan, te jong nog om te verstaan wat hij later zo volledig zou aanvaarden, n.l. dat hij geen andere plicht had dan alléén Gezelle te zijn, en deze eenzaam - in die jaren was hij alleen als méns een bittere ontgoocheling rijker geworden, een geslagenheid en verslagenheid met betrekking tot de mens als tegenstander. Dat was de diepe wonde die de leraar had opgelopen, en het belangrijkste hierbij was, hoe hij die verwerken zou (doch daarover in een volgend hoofdstuk). | |
IIIEr werd in het voorgaande geen poging ondernomen - en deze zál ook niet worden ondernomen, - nader te preciseren, op welke wijze, met welke woorden en idealen deze opvoeder het beste en meest eigene in de hem toevertrouwde jeugd ten leven wekte. Ook de verbluffende oorspronkelijkheid en bezieling waarmede Gezelle als leraar en opvoeder werkzaam moet zijn geweest (op godsdienstig gebied, op het domein der schoonheid, als taalleraar, als leraar in de natuurkunde, als Vlaming) bleven buiten beschouwing. Evenzo de grauwe verwikkelingen, de vernederende botsingen die Gezelle's verschijnen als priester-leraar te Roeselare heeft opgeroepen. Ik heb over dit alles niet gezwegen, omdat wij, wat Gezelle's ongemene en door mij allerminst betwijfelde leraarscapaciteiten betreft, te uitsluitend zijn aangewezen op verklaringen van zijn leerlingen die op het moment van zijn leraarschap toch niet konden beseffen wie en wat er met deze leraar au fond voor hen stondGa naar voetnoot2; ook niet omdat men Gezelle's horribel lot zó wel kan verstaan en men eigenlijk reeds alles af kan leiden uit die ene zin, voorkomend in een brief van Gezelle aan zijn ouders: ‘Alles zal verhope ik beter gaen als voren ten koste ten minsten | |
[pagina 453]
| |
nooit vele verslechten’Ga naar voetnoot1, doch eenvoudig omdat dit alles geheel bijkomstig is en geen relief behoeft. Ik noemde de leraarsperiode een voorspel. Dit voorspel, zei ik verder, was voor zover het 't lot van de weldra geliquideerde professor betrof een onbelangrijk, doch in zoverre het Gezelle's persoonlijkheid onthulde, reeds een essentieel voorspel. Welnu, de Gezelle, die als leraar in zijn leerlingen die menselijke goedheid trachtte voor te bereiden welke de vormgeving, en daardoor de vrijheid is der eigen persoonlijkheid, zou ook voor zichzelf eenmaal geen andere goedheid kunnen aanvaarden dan die waarin de eigen persoonlijkheid haar vorm, en daardoor haar vrijheid d.i. haar verlossing had gevonden. Ja, eenmaal zou hij déze goedheid voor zich opeisen, als zijn recht, én tegen alle gegrom en vijandschap om hem heen levenslang dan verdedigen. Met deze worsteling bevinden we ons in het zenith van het drama dat onmiddellijk met Gezelle's persoonlijkheid verband houdt, wordt het van 't toneel verdwijnen (hoe tragisch ook) van de professor een onbelangrijk, doch de leraar als verdediger voor anderen van die goedheid een essentieel voorspel: daarin was de latere fundamenteel en reeds fataal aanwezig. - Men heeft de roeselaarse Gezelle zozeer vereenzelvigd met het lót van de leraar, met het onrecht hem als zodanig aangedaan, dat men datgene waarin de leraar het belangrijkst, n.l. het diépst zichzelf is geweest en daarmee een essentieel voorspel leverde op de latere Gezelle, practisch geheel verwaarloosd heeft. Toch was de verdediging van de vrijheid en zelfverwerkelijking, door Gezelle als leraar op zich genomen, voor Gezelle als mens, voor Gezelle als Gezelle de meest beslissende uitspraak op dat plan. Dezelfde mens die dat als leraar verdedigde, zullen we dan ook later, als de professor reeds lang tot het verleden behoort, telkens weer ontmoeten. Deze verdediging raakte zijn diepste overtuiging aangaande het menselijk leven, het doel ervan, waartoe al het andere (ook al het andere dat de leraar vertegenwoordigde) slechts middel was. ‘Le bonheur du ciel n'est que la récompense de cela, n'est que secondaire et n'est pas proprement la vocation dont il s'agit’, schrijft hij consequent en onthutsend.Ga naar voetnoot2
Nog om een tweede reden zijn de roeselaarse jaren een essentieel voorspel. Wezenlijker toch voor zijn persoonlijkheid dan zijn paedagogische overtuiging was het religieus avontuur van de roeselaarse Gezelle. Dit avontuur vindt men terug in de gedichten van die jaren. - Doch ook hier weer: men heeft de Gezelle der roeselaarse leraarsjaren zozeer vereenzelvigd met de trieste, onverkwikkelijke geschiedenis van de geniale verongelijkte, dat men practisch in het geheel niet heeft opgemerkt dat er in de Gezelle van die jaren nog andere, aanmerkelijk belangrijker spanningen aanwezig waren en om een beslissing vochten dan die welke de leraar te verduren kreeg, dat er een Gezelle was bij wiens lot het lot van de leraar (hoe smartelijk ook) nauwelijks meer dan een incident aan de buitenkant is gebleven. - Het is overigens geheel begrijpelijk, dat zij die als zijn studenten, nog als knapen dus, Gezelle's trieste leraarsgeschiedenis hebben meegemaakt, de Gezelle van die jaren voorál zijn blijven zien - zij 't dan objectiever later - in het licht van het hem aangedane onrecht: dat toch was de diepe grief, de schone verontwaardiging | |
[pagina 454]
| |
en ten dele ook de inhoud geweest van hun jeugd: de diepe wonde hun jong, argeloos idealisme toegebracht. Voor die andere Gezelle waren zij bovendien te onrijp toen om in hun verstaan ervan verder te komen dan een vaag, algemeen vermoeden; en tenslotte gaf déze Gezelle, deze meest intieme, zichzelf misschien ook wel te weinig bloot - ondanks en in al zijn openhartigheid. Het dichterwoord, de onthullende verbeelding, is immers tevens het incognito waarmee de dichter zich aan de blikken onttrekt. - Verdiept men zich echter in de gedichten van die jaren, zoals we ze thans chronologisch geordend bezitten, dan ontdekt men weldra dat er achter die leraarstragedie nog een geheel ander leven geleefd en geleden werd, en dat dat het meest wezenlijke is geweest. Niet de leraar, de dichter heeft Gezelle's persoonlijkheidsstructuur in die jaren het onthullendst blootgelegd. Daarom heeft het zin zich van die dichter afzonderlijk rekenschap te geven. Tevens zal men dan dieper verstaan - en meer dan aan de vele superlatieven over de leraar ten beste gegeven, - hoe, wie en wat die jonge leraar moet zijn geweest. Want men kan niet ontkennen, dat Hugo Verriest, pogend de grootheid van de roeselaarse leraar voel baar te maken door een sféér van grootheid en tragiek op te roepen, op hachelijke wijze in gebreke is gebleven (en hij niet alleen), toen het erop aankwam diens menselijk formaat te preciseren. Door de dichter ook verstaat men, hoe Gezelle die leraarsaffaire verwerkt heeft, en dat hij dit enigszins anders deed (bezonnener) dan zijn onstuimige en gegriefde leerlingen. Zo veelvuldig en langdurig zijn leerlingen over die affaire zijn blijven spreken, zo weinig Gezelle. Slechts in één gedicht heeft hij er zich, doch toen volledig, over uitgesproken en haar toen definitief de rug toegekeerd. Niet hautain of met verbeten minachting, doch in het onaanrandbaar bewustzijn van zijn persoonlijke roeping:
o Vriend, wat schaadt of baat het ons
der menschen lof- en laakgegons,
die kleederdracht, die spreekmanier,
die raad en daad bespotten hier,
van vreemden, die zoo snel voorbij-
en weggaan; of, wat konnen zij?
Wij voeren immers vreemde taal
en andere zeden allemaal
als zij, die, langs de wereldbaan,
hun eigen blijden wandel gaan.
Wat schilt het ons? - Wij varen voort,
en nauwelijks is hun vloek gehoord,
of hooger ende verder dan
ooit spotters tale reeken kan,
daar slaan wij! o Wat raakt het en
wat schilt het mij, die priester ben,
dat ongedierte, redenloos,
het voetspoor te bekruipen koos,
en nijdig te bezeeveren, die 't
voorbijgaan van mijn stap hun liet!
Vooruit, en niet eens omgezien,
wat dat men durve of niet, of wien
ik mij zie mede- of tegenstaan,
| |
[pagina 455]
| |
van hun die 'k al heb welgedaan!
Vooruit! Mijn liefde, werk en zweet,
het leven dat ik om hen sleet
ten schuldbrieve op hun hert geleid,
weegt meer als hunne ondankbaarheid!
Ook gaat men, door de dichter van die jaren, reeds enigermate bevroeden, wie het was die het recht - zichzelf te zijn - eenmaal voor zichzelf moest opeisen, en levenslang verdedigen zou. En tenslotte, zo komt mij voor, is het de díchter van die jaren, die ons een sleutel in handen geeft (één der beide sleutels) op het nog altijd onopgehelderd mysterie van Gezelle's plotseling verstommen als dichter, een zwijgen dat, zoals men weet, na Roeselare inzette en ongeveer 20 jaar heeft geduurd.Ga naar voetnoot1 |
|