Roeping. Jaargang 28(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 438] [p. 438] Jac. Schreurs M.S.C. De ballade van het huis en de zeven kleine matrozen Fragment IIIe deel VROEG al was hij uitbesteed geworden bij een oom Om het gobelinweven te leren En zo mogelijk een mondje Frans, Maar teleurgesteld in zijn droom, - De laatste niet die hem zou verteren - Bleef hij zich levenslang baden In de gouden of zilveren glans Van wandtapijten en brokate gewaden Met het apocalyptisch vizioen Bij voorkeur van de Hemelse Stad Binnen de wonderlijk gevlochten krans Der onuitsprekelijk zalige, Gloriegevleugelde engelenkopjes Op een fond van zeeblauw of olijfgroen, Of, op een nacht van velours soufflé, Rond de zinnebeeldige uiterste tekenen Van Lam en Bazuin, Het smaragd der getuigenisgevende Geesten Met oneindig fijne, ijle lichtdraden Doorzichtig geborduurd en Met de laatste luchtverloren, lichtgevende, Van louter licht levende Vlinders en vogeltjes Van de laatste Faze.... Voordat hij - men zei te vroegtijdig - huwde Had hij 's konings wapenrok gedragen En, regelementair uit de dienst ontslagen, Was hij aangetreden bij het bereden Koninklijk wapen der marechaussee; Doch ook daar had hij de wind niet mee En zijn zin voor de wapendienst luwde - Toen ging hij naar zee En schreef vanaf een eiland in de Azoren Een brief: Helena-Hermina, ik heb je lief En jou tot mijn vrouw verkoren; Als ik weer keer over een jaar of twee Breng ik voor jou, mijn dromenfee, Een mand vol kleine matrozen mee En lap ik de zee aan mijn laarzen. [pagina 439] [p. 439] Zou het waar zijn, Helena-Hermina? Zou er precies zoveel kinderachtigheid In de liefde zijn Als in dat sparrenbosje (daarginder Achter den horizon) vol Eekhorenstaartjes, Vogelenbekjes, Gouden appeltjes, Zilveren lepels, Glazen breinaalden En kristallen kussen - In dat bosje dat neuriet als een jonge moeder? Met haar twee en dertig gave, gretige tanden, Glinsterend als kiezeltjes in het maanlicht, Lacht Helena-Hermina haar zeeman toe En zegt: ‘Fidelio’, want dat hoort hij graag: Want zo is de liefde! En deze fantast, Die immer het vel al verkocht had Voor hij de beer had geschoten, Had het huis met de windvaan gebouwd; En toen hij de vrouw van zijn droom had getrouwd; En zijn reseda-bosjes begoten Kwam, mee namens God, mijnheer pastoor Om het jonge gezin en het huis te zien En zag, naast de gele roos aan haar oor, Een tuba, een mangel, een naaimachien, Een tafel, een lamp en bovendien (Voor de gast) een stoel op drie poten - Zij hebben samen gelachen, geschreid, Om beurten de geit aan het lijntje geweid En tot slot heeft de hemelse Tresorier Het huis en de mens en het ding en het dier Met de majestueuze volkomenheid Van een schatrijke zegen omsloten. En in die dagen was het dat hij dit gebed sprak En het telkens, zij het met andere woorden, Met aandrang herhaalde: Genadige, algoede Heer, Het kind gaat geboren worden En ik ben niet waard dat het komt onder mijn dak: Ik ben zondig en zwak En tot veel in staat wat U niet kan bekoren; Maar om de vrouw die ik liefheb, Heer, En die Gij liefhebt: doe háár geen zeer! Doch indien er, naar Uw duister latijn, Op aarde geen enkel geluk mag zijn [pagina 440] [p. 440] Dat niet uit een wond wordt geboren: Kom mij dan, Uw nietsnut, met vuisten beuken Maar geef dan ook - want dat had zij graag - Dat het kind, als het komt, mag lijken Op het Jesuskindje van Praag Dat bij ons onder de stolp staat in de keuken. Vorige Volgende