van zijn parapluie als Des Grieux van Manon of als Einstein (zo stel ik me voor) van zijn theorie, en als de klimop van zijn huismuur. Waar hij ze laten kon? Hij mocht ze vooral niet verliezen. Hoe was het mogelijk dat ergens geen stalling - of als bij Duhamel een doodgewone bak - voor parapluies was? Ik heb mensen gekend die twintig jaar lang met Valéry zijn omgegaan - bij elke ontmoeting, zeiden zij, was de eerste bezorgdheid die zij zagen glijden over de koele ironie van zijn lippen of zweven in de blanke likeur van zijn oogbril, die voor zijn parapluie.
Pas wanneer hij háár welzijn verzekerd wist, kon Valéry met uiterste charme over grote mensen en grote dingen spreken. Over Leonardo, zoals ik zei, of over zijn opinie dat het mensenleven in de eerste jaren der 19de eeuw niet ontredderd werd door Napoleon's bliksemoverwinningen, maar door het aarzelend speelgoedje dat Alessandro Volta uitvond, de electrische zuil, in zijn nederige werkplaats benoorden Milaan. Marengo, Austerlitz, Wagram - ‘gone with the wind’, de namen en de daden, als winterbladeren langs de lanen. En als de Veroveraar (kijk precies dàt zei Valéry mij in Rome) in haastige audiëntie te Milaan de verschrompelde uitvinder uit Como ontvangt, dan is van die twee die figuur, welke voor de ontknoping van de Geschiedenis telt, niet de fulminante strateeg, maar de kleine studieman die zijn wat onbeholpen knutselding laat zien, waaruit het wonder van een nieuw licht kan voortkomen.
Of ook sprak Valéry, met graagte, over zijn jeugdvacanties in Genua, de Mediterrane stad met de was boven de straten; en dan blonk de liefde voor ‘zijn zee’ in zijn ogen. Florence maakte hem alleen maar bang, met zijn op alle straathoeken als revolvers gespannen kunstwerken, bedreigend de obligate bewondering van de toerist. Of hij haalde zijn dialogen met Mallarmé op, waarin hij hem zijn poëtisch geheim had trachten te ontfutselen. Of, vol heimwee, zijn lange trouwe vriendschap met Pierre Louijs, de schrijver van Aphrodite, die hij toevallig op een studentenreünie had leren kennen en met wie hij tot Louijs' dood in 1925 ten innigste verbonden was gebleven.
Valéry schepte er genoegen in, uit de hoge richels van zijn glimlach de ernstigste, moeilijkste, diepste gedachten te laten gutsen. Zijn heimelijk ideaal was, geloof ik, een clown die in staat was zich als een Hegel of Spinoza uit te drukken, gereed was de kosmos te verklaren in een grappig idioom van circuspaljas. Zoals zijn Monsieur Teste verklaarde dat al wat dom was zijn ‘fort’ niet was, zo verkondigde Valéry zijn wrevel over al wat te plechtig was en te austère. Voor de met intellectualisme besprenkelde dames die hem vroegen welk emotief verschil zij moesten vaststellen tussen zijn Cimetière marin en Rimbaud's Bateau ivre, verzekerde hij gaarne dat het essentieel verschil dit was: de voordracht van Cimetière marin duurde zolang als nodig voor het koken van een zacht eitje, en die van Bateau ivre de tijd voor het koken van een flink hard ei.
De snelle Franse ineenstorting van '40 had Valéry onderstboven geworpen. Hij toch had maarschalk Pétain welkom geheten onder de koepel van de Académie Française. En hij verweet zichzelf een beetje zijn vurige, reserveloze éloges, toen uitgesproken voor de overwinnaar van Verdun. Heel de bezettingstijd door leefde Valéry teruggetrokken aan de Côte d'Azur, die beter zijn liefde kon onderstrepen voor de Mediterrane wereld, waarin hij net als Maurras blindelings geloofde. Vier lange jaren,