- Ben je daar nog? Agnes?
Hees en moeilijk komt mijn antwoord - Ja -.
Dit is dus mijn eerste woord; en bij God, het is simpel genoeg. Toch is het of ik met dit ene woord, omdat ik het zelf gesproken heb, iets in mezelf losmaak. Ik kan me nu ook losmaken van de plek naast Leonards stoel waar ik als genageld heb gestaan. En ik vind mezelf terug, lopend door de kamer om de kat op te nemen en buiten de deur te zetten.
Terugkomend kijken mij Leonards ogen aan, de blik van een vroegwijs kind is er uit verdwenen. Wat ik er nu in zie, dof, leeg, en toch met een uitdrukking van radeloze pijn, is bijna niet te dragen. Ik wend me schielijk af, draal nog een seconde misschien, dan vlucht ik de kamer uit. In de donkere gang struikel ik nog eens, en dan voor het laatst, over de kat. Blazend verweert ze zich als ik haar op neem en buiten wil zetten. Ze krabt mij en ik vloek overdadig. Misschien heb ik nog niet eerder gevloekt maar ik vind het heerlijk. Buiten doe ik het nog eens, tegen de sterren die volgens gewone, aardige mensen zo vredig zijn en zo kalmerend, en tegen de stilte van het park in de nacht.
We zijn later, Leonard en ik, naar de keuken gegaan en daar heb ik soep warm gemaakt die me misselijk maakte bij het idee er van te moeten eten. Ik volgde slechts een instinctieve drang om gewone, alledaagse dingen te doen.
En Leonard. Als een hond is hij mij naar de keuken gevolgd, waar hij mij volgde met zijn ogen, die ik trachtte te ontwijken. Ik zie het in het spiegeltje, dat naast het fornuis hangt, mijn bollige gezicht, dat nu bij uitzondering bleek ziet. Zonder mij om te draaien vraag ik Leonard of hij bijgeval deze avond al iets gegeten heeft. In plaats van hier op te antwoorden, zegt hij na enige ogenblikken: - Het was nu juist zo'n goede dag voor mij. -
Ik sta met mijn rug naar hem toe, want ik durf hem niet aan te kijken. Het ongewone van het feit, dat ik hem geen ander vragen stel dan of hij soms zin heeft in soep, dringt niet eens tot me door. Waarom vraag ik hem niet gewoon, wat hij bedoelt, wat hij heeft, waarom hij zo doet en wat hij er straks mee voor heeft gehad, mij met zoveel nadruk te verzekeren dat hij niet dronken is. Neen. Ik sta nog steeds voor die spiegel en ik kijk er in. Wel vraag ik mij af waar het in godsnaam goed voor is dat ik zo lelijk ben en hij zo knap.
- Gisteren ook al -.
Ik haak het spiegeltje van de muur en zet het op de vloer, opzij van het fornuis. Scherp en duidelijk zie ik weer mijn moeder voor mij, met haar aanvallen van melancholie in de verschillende stadia van haar vertroebelende geest. En mijn grootvader die, zoal niet krankzinnig, dan toch op zijn minst zeer zonderling was. De laatste jaren van zijn leven heb ik hem zelfs niet meer mogen zien. En hier staan wij, Leonard en ik.
Op het moment dat de soep sissend over de rand van de pan vliegt, drukt Leonard zich in doodsangst in de verste hoek van de keuken, zo dicht mogelijk tegen de deur.,
- God allemachtig -, Agnes, wat is dat? -
- Soep. - zeg ik zonder meer. Het klinkt zo bot, ik hoor het, maar ik weet ook zo gauw niet hoe ik het woord soep anders dan bot had kunnen zeggen.