| |
| |
| |
F. Muller
Gesprek
IK praat met U, ik praat altijd met U;
Mijn leven lang heb ik met U gepraat.
Mijn leven lang ben ik in strijd om U,
Maar altijd door heb ik met U gepraat.
Mijn leven lang ben ik in strijd om U;
Ik heb U liefgehad en U gehaat.
Gehaat omdat Ge zwijgen blijft, ook nu.
Maar altijd door heb ik met U gepraat.
Mijn leven lang ben ik in strijd om U;
Moest ik erkennen dat Gij niet bestaat,
Ik zou het zeggen - een verwijt - aan U
En nóg geloven dat Gij mij verstaat.
| |
Deze kamer
GOD en het leven zijn teruggebracht
Tot deze ruimte, deze kleine kamer.
En zelfs het eindeloos duister van de nacht
Verruimt mijn visie niet, doch dringt haar samen.
Ik wéét de sterren en ik wéét de zon.
Ik wéét de aarde en ik wéét de mensen.
Ik weet van al het weetbare de grenzen:
Ik weet, dat ik niet verder komen kan.
Ik weet, dat deze kamer duizend maal,
Neen, duizenden millioenen malen groter
In wezen eender blijft, omdat de dood er
Mij eenmaal vinden en vermoorden zal.
Dat deze kamer, of een kloostercel,
Of de cabine van een stralocruiser,
Mij andere ruimten zijn voor eender spel:
Er is geen God, of tóch, of niet, of wel...
| |
Deze kamer II
IK weet mij ingekerkerd in het licht,
Het witte licht van deze kleine kamer.
Het dringt mij binnen, maakt mij eenzamer.
En Gods gezicht wordt een stil, wit gezicht,
Dat van de wanden neerziet op de tafel,
Mijn handen, het papier en dit gedicht...
| |
| |
| |
God, ach! god...
ZEG duizendmaal Gods naam, drie letters groot,
En rek dit ‘gottaggot’ tot eind'loos woord
Rek het gelijk een elastieken koord
Van je geboorte uit tot aan je dood.
Vul er je leven mee, zodat het wordt
Eén lofzang of vervloeking, loon of straf,
Geloof of wetenschap. Eens knapt het af
En krimpt weer in tot ‘God!, drie letters kort.
| |
Park in de zon
GEZETEN aan de zoom van zonnelicht
En schaduw, waar de beukelaar zijn armen
- meer uit verrukking danwel uit erbarmen -
Over mij heen ten hemel houdt gericht,
Zie ik de paren slent'ren over 't gras
Langs de veelkleur'ge, schaduwloze perken
Met hun verstoven zandgrond en hun sterke
Geur van te schielijk uitgebloeid gewas.
De zon (en stof) maken het beeld zo teêr
Dat mij, als ik mijn blik over en weer
Laat gaan, een lome droom komt overvallen:
Onder de breedgekroonde beukelaar
Waan ik mij koel als in museumhallen
Dwalende langs de werken van Renoir.
| |
| |
| |
Kinderspeelplaats in het park
DOOR spelend kroost omwolkt en overstoven,
Als zwarte torren rond een dor stuk zand,
Zitten daar, weerloos in de gloeiende oven
Van een genadeloze zonnebrand,
De grootmoeders, die op hun kleinkind passen.
Gans roerloos - of ze ingevroren zijn -
Zitten ze daar in dikke zwarte jassen
Heel statig op hun bankjes, op één lijn,
En schijnen van de warmte niets te merken
Die mij, de dag al, dodelijk vermoeit.
Vanachter brilleglazen volgt hun blik
Aandachtig en met kennelijke schik
Het kleinkind, dat daar draaft en graaft en stoeit.
Zij en de kleuters zijn vandaag de sterken.
| |
Vergissing
JEZUS Christus is, zoals U weet,
Gekruisigd tussen twee communisten.
Paarse prelaten stonden er om heen,
Zo waardig of zij nimmer zich vergisten.
En honderdduizend mensen, die niet wisten
Wat of zij moesten roepen: ‘aan het kruis’
Of ‘halleluja’. Enkele humanisten
Zagen het aan en vreesden een abuis.
Bang voor de horde gingen zij naar huis.
| |
Pleisterplaats
EEN rode shell-pomp aan de eeuwigheid...
Wachtende vrachtrijders die zich vervelen.
Een reiziger in auto-onderdelen
Leest ‘Langs de weg’. Wat kan het hem ook schelen
Wáár deze weg ligt in heelal en tijd.
| |
| |
| |
Nooddorp
Nooddorp I
O denkt u niet, dat ik ondankbaar ben.
De bouwvereniging gaf mij een eigen woning.
In één dier huizen, die ik al herken
Op duizend meter afstand, ben ik koning.
Ik laat de kamers helder wit behangen
(Al staat in 't huurcontract, dat ik niets mag
Veranderen) en, als een bonte vlag,
Gordijnen feestelijk uit de ramen hangen.
Mijn voor- en achtertuintje bied ik aan
Aan alle kruiden die er willen groeien
Met mijn excuus aan de ligusterhaag
Die ik (volgens 't huurcontract) jaarlijks moet snoeien.
Als u mij soms geluk wilt komen wensen
Ziet u mijn naam wel op de voordeur staan.
(De bouwvereniging bracht zelf naamplaatjes aan)
En waar geen naam staat wonen nog geen mensen.
Nooddorp II
DE zon bakt op de lage witte huizen.
Mijn geest is loom, geen droom die mij verwondert;
Dit kon in Fez of Gabes zijn (de luizen
En ander ongedierte uitgezonderd)
Of een barakkenkamp in Pan Moen Jon,
Een nederzetting op de Nicobaren,
Overal waar een loom man in de zon
Naar lage witte huizen zit te staren.
| |
| |
Nooddorp III
EEN koor van vrome mussen houdt vandaag
Een eredienst in de ligusterhaag.
Ik wil wel predikant zijn, maar mijn buur
Bindt klimopranken op tegen zijn schuur,
‘Buurman, gij zijt toch een roomskatholiek,
Acht gij een preek voor vogels geestesziek?’
Er komt geen antwoord, maar hij gaat het gauw
Vertellen aan zijn roddel van een vrouw.
Nu slaan zij, veilig achter horrengaas,
Mij gade en ik voel mij ziek en dwaas.
Broeder Franciscus, ach!, gij waart een groot
Rooms heilige. Ik ben een idioot.
Nooddorp IV
HET nooddorp is een wit-betonnen schimmel,
Die op de aardkorst zich heeft vastgezet.
De dokter zegt: wanneer het weer zo droog blijft,
De bui, die in het oosten dreigt, voorbij drijft,
Nooddorp V
DE arbeiders, die onze weg bestraten,
Hebben het heel de dag zo druk - met praten.
Ik zit, gelijk geaard, naar hen te kijken:
Het stratenmaker-zijn zou mij wel lijken.
Mijn vrouw, fel bezig met een naaimachine,
Ergert zich dood: ‘Die kerels die verdienen
Hun geld maar makkelijk; is dát nu werken -
En zou de opzichter dat nu niet merken?’
Eén donkere arbeider, die 't niets kan schelen,
Zit, tussen keien, met een hond te spelen...
De opzichter komt om het uur eens kijken.
Het stratenmaker-zijn zou mij wel lijken.
| |
| |
Nooddorp VI
HET nooddorp ligt daar in de weiden:
Vesting van menselijke geest
(Beton en staal - beton het meest,
Want staal is duur in deze tijden)
Die zich angstwekkend uit gaat breiden...
En ik denk: was ik maar een beest,
Zo'n koebeest, dat daar in de weiden
Te soezen staat en onbevreesd
Dat vreemde, witte ding ziet groeien...
En lekker grazen en maar loeien...
| |
Grand-hotel du parc
DIT is het oord der zéér verfijnde kleuren:
Hortensia's in een pastellen licht...
Op het balcon hangt de verwelkte lucht
Van bloemen, die te teêr zijn om te geuren.
De zon verschuift de karmozijnen strepen,
Want het markies beweegt zich, als een zucht...
Ook mij ontsnapt een zucht en jouw gezicht
Zegt mij: ik heb jou niet verkeerd begrepen:
Dit is het leven als décor, verschraald
Tot aquarel van perken en terrassen...
En het verrast ons beiden, te bemerken
Dat nog ons lichaam zucht en ademhaalt.
| |
| |
| |
En pleine lumière
HET zonlicht tovert - met turquoise ruiten
En violette cirkels - lucht en zee
Tot één ontzaggelijk meesterwerk van Klee...
Mij lokt geen boek, geen dagdroom, geen idee.
Loom is mijn geest; ik wil mijn ogen sluiten.
Ik sluít mijn ogen, maar het beeld duikt mee
En plant zich in mij voort op de geluiden
Die tot mij komen van de boulevard
(Roepende stemmen, die mij niets beduiden:
Bloedrode curven van een isobaar,
Vloeiend ineen en drijvend uit elkaar)
Voorstellingloos en eindeloos voorstelbaar
Als de chefs d'oeuvre in een musée d'art
| |
Terug
GOD, wonderlijke zekerheid in ons,
Gij kent ons schijngevecht met onze twijfel,
Gij weet Uw overwinning aan het einde
Wanneer ons hart, de arke des verbonds
Waarin Uw Naam bewaard bleef, wordt geopend
Met sleutels van berouw, breekijzers van
Vertwijfeling, en wij, wanhopig hopend,
Ons lot en leven leggen in Uw Hand
En stervend weten: wij, die U bestreden,
't Zij hoog te paard of sluw en ondergronds,
Wij droegen het verraad diep in ons mede,
God, wonderlijke zekerheid in ons.
| |
| |
Tekening: Gerard Bruning
|
|