Roeping. Jaargang 28(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 399] [p. 399] Harriet Laurey De slak DRAAG ik mijn huis en ben ik nergens thuis en kan ik nergens voor de regen schuilen, dan in de schelp, die ik niet om kan ruilen voor ooit een ander, niet mijn eigen huis. Ken ik de aarde, maar de hemel niet, de groene haag, maar niet de bloesemknoppen, de helling wel, maar nooit de heuveltoppen. Laat ik geen sporen na dan van verdriet. Ben ik maar voor eenzelvigheid geschapen en voor de regen, die mij buiten drijft en voor de weg, die zonder einde blijft. En voor de kinderen, die slakken rapen, maar 's avonds thuis en bij elkander slapen. [pagina 400] [p. 400] De leeuwin MIJN jong, mijn koningswelp, mijn warme pracht, ik lig je in mijn poten te bewaren, ik lik de onlust uit je weke haren, tot zij weer vochtig zijn als d'eerste dag. Ik dek je toe met ingehouden uren, want bijna breekt het leeggelopen licht je ogen binnen, en krijgt overwicht, dat altijd duurt en niet is te verduren. Dan raak ik je aan dit bestaan verloren, dat op een horizont van ijzer stuit. Je weet niet eens, waar het je buiten sluit, maar nooit zul je de stilte schreeuwen horen en nooit het goddelijke doodsgevaar uitdagend voelen trillen in je oren. Stenen en staal, waarin je werd geboren, maken ons later vreemden voor elkaar. Vorige Volgende