| |
| |
| |
[Nummer 8]
Gabriel Smit
Intervallum
I
VAN onmacht overladen zit ik weer
nu Gij mij in de dingen oproept tot
getuige van uw heerlijkheid. Zingen
moet ik, adem van uw adem zijn,
opstaan en het nieuwe lied beginnen,
woorden stuwen tot de vleugelslag
louteren tot het kernlicht van
uw liefde. Maar hulpeloos tast
ik de dingen af: de kleine, hier,
waarin Gij aarzelt met het weerloze
gebaar van Een die alles heeft gedaan,
zijn hart ontledigd tot de laatste
tocht, zijn leven ver voorbij de dood
aller oogopslag verraad en schande.
En in de grote, buiten: bomen
ruisend van verlangen, velden
gestrekt in overgave en vertrouwen
op uw eigen tred, uw komen
met de engelen die lichtende
de oogst verzamelen die eeuwig
voeden zal. Ik hoor U naderen,
achter de roep der vogels neemt
uw stilte toe, het bladgefluister
wijkt vaneen voor de verrukking
van uw doortocht en het gras drukt
zich beschroomder, nederiger nog
tegen de moederlijke aarde.
O God, zingen moet ik, zingen,
klank zijn, vuurstorm van geluk,
sterrenlied van blijdschap, uit
stenen water slaan en van de bloemen
de sprakeloze aandacht voor uw hart
opklinken doen in ononderbroken
hymnen van verheerlijking. Maar
banger, machtelozer nu Gij nader komt,
siddert mijn hand, stokken mijn polsen
en stuift het woord der dingen
woordeloos voor mijn gehoor uiteen.
Tot alles hier weer toegeslagen is,
tot Gij de blinden van de dag
| |
| |
weer toegegrendeld hebt over
stoel en tafel, muur en schoorsteen,
en buiten de weg niet verder gaat
dan tot de brug. En tot ik hier,
binnen mijn eigen kleine kamer,
weer zit als alle andere nachten,
verslagen voor mijn tartend wit papier:
als kettingganger van mijn hoogmoed
geklonken in een eindeloos slepend,
eenzelvig murmelen tegen de tijd.
| |
II
WEER denk ik dat Gij zwijgt en voel
ik mij van U verlaten. De nacht
waarin ik leef, denk ik, heeft doel
noch zin. Hij is. Wat ik verwacht
is dwaasheid, inbeelding; dit blijft
leven, zwart, dit is de werkelijkheid, ik
kan gaan waar ik wil. Wat mij drijft
U na te jagen, van ogenblik tot ogenblik
U te zoeken om te horen wat Gij
zegt, wat ik nu al wekenlang doe:
trachten U in te halen, eindelijk bij
U te zijn, eindelijk te zingen - hoe
dan ook - wat Gij mij eens hebt
voorgezongen, - dit alles, alles is
waanzin. Gij sart mij, Gij schept
afgrijselijk geluk uit mijn bekommernis,
zo Gij al zijt. Genade heb ik U
genoemd, liefde, barmhartigheid,
leegte zijt Gij, niets, vroeger, nu,
later, gapende holte van eeuwigheid,
bot hoongelach, schallende haat
onder uw eigen nachtgrot, vloek
van U zelf. Vernietigend slaat
uw spot mij tegen uit iedere hoek,
totdat mij om het trekken van de nacht
en het verstarren van mijn tegenstand
een andere, sluipende aanval wacht:
Gij zijt eenvoudig weggegaan, uw hand
- in het verschrikkelijkst rumoer toch
altijd zichtbaar - hebt Gij uit al
wat om mij heen is weggenomen. Nog
gruwelijker, duizendmaal, dan het geschal
van uw bespotting martelt mij nu uw
onverschilligheid. Het gaat U niet
meer aan, is U zelfs uw eigen schaduw
niet meer waard, laat staan verdriet.
Gij zijt als een die plotseling opstond,
| |
| |
zijn schouders ophaalde en vertrok en
zelfs omkijken nog te veel vond.
En ik weet niet meer waar ik ben,
ik weet niet meer wat ik zie, niets
herken ik meer. Alle dingen zijn zinloos
geworden, misschien bleven zij nog iets,
maar ik weet niet wat. Voos,
leeggelopen; als ik er tegen tik
blijft niets dan wat as over, snel
verstoven, weggezogen vóór ik
het zie. Wat dit schimmenspel
vliesdunne waanzin nog bij elkaar
houdt voor de laatste siddering
begrijp ik niet. Alles is doodsgevaar,
nog één tel, minder nog, en geen ding
bestaat meer, niets, niets, alles is
uitgeveegd als het lege morgengrauw
achter mijn naam, verlamde droefenis,
verloren kans, verspeeld. Het zou
hebben kunnen zijn, maar het loont
de moeite niet meer, Gij zijt gegaan,
weg, ver weg. Maar of Gij mij al hoont,
leegte zijt, bespotting, geselende waan,
of Gij zijt weggetrokken naar een nacht
die U wel opneemt, een duisternis die
zich wel opent voor uw licht en macht,
dit ene weet ik: dat Gij zijt. Wie
en wat ter wereld, hoe en waar ook in
dit onachterhaalbare heelal, Gij zijt.
En al moest ik dit blinde doodsbegin
nog duizendmaal doorstaan, verlorenheid
doorvechten duizijdmaal dieper nog dan
deze nacht, ik weet: het is verlatenheid
van U en zelfs uw eigen komen kan
mij deze stralende zekerheid niet
ontnemen. Heb ik niets van U dat mij
zingen doet, ik deel uw tijdsverdriet,
uw onuitsprekelijk alleenzijn, uw vogelvrij
uitzwerven in de laatste nacht. Ik
dank U, God, dat ik in deze woestenij
mocht binnengaan, dat dit schrikkelijk
onheil mij door U niet werd bespaard:
Gethsemané. Ik dank U dat ik zo alleen
mocht zijn, verlaten, totterdood bezwaard
met schrik en kilte en dat door alles heen
ik blijven mocht waar nu mijn hand,
als een klein kind bevreemd en hulpeloos,
de woorden tekent die ik zelf niet koos:
hemelse eenzaamheid, mijn vaderland.
|
|