Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |||||||
KritiekEen opmerking over HeerlenNIEMAND minder dan de bisschop-condjutor van Roermond was present bij de opening van de tweede A.K.K.V.-tentoonstelling, dit keer gehouden in Heerlen. Die kunstbelangstelling van hoge kerkelijke zijde wordt algemeen. Sommigen zeggen: wordt epidemisch. Als gold het een ondermijnend bederf. Maar het is immers traditie dat ‘lastig’ is jegens de artiest wie hem last gaf tot werken. De kerk is nu weer meer dan enige decenniën geleden lastgever van de kunstenaars. En zo levendig en zo nieuw herneemt de kerk deze functie van patronaat, dal de Congregatie van het H. Officie in zijn 19 Juli gepubliceerde Richtlijnen met betrekking tot de kerkelijke kunst is overgegaan tot zoiets als rechtsverfijning ten aanzien van de aloude codex. De Richtlijnen behelzen niet zomaar een uitleg van vergeten Codex-bepalingen, ze preciseren oude wetten voor modern gebruik. Dat is aan slaperige tijden, waarin niets omgaat, onthouden. Is de hoge kerkelijke belangstelling dus om te beginnen een teken van leven, op de tweede plaats is ze een sein tot waakzaamheid. Want artiesten verdragen kwalijk bemoeienis van buitenstaanders. (Als dat bijvoorbeeld in de Russische kunst anders is en als we veel in die kunst admirabel achten, houdt dat nog geen terechtwijzing in jegens Westeuropees individualisme: een gelukkige mode maakt ons ontvankelijk voor wat in die ikonenkunst niet al te star is - en maakt starre zeloten van wie niet al te ontvankelijk voor kunst zijn - maar traditie, volkskarakter en geloofsbeleving graven zo'n afgrond van verschil tussen Oost en West dat geen enkele vergelijking aanleiding geeft tot rechtvaardige conclusies. Waakzaamheid dus tegen te grote belangstelling, vooral als die zich wapent met codices en canons, waarachter kan verborgen zijn gebrek aan smaak en oordeelskracht). Er zijn nu intussen symptomen dat een gewone spanning tussen lastgever en artiest door sensatiebelusten aan weerskanten wordt geladen tot een verbitterde tegenstelling. De tentoonstelling in Heerlen aanvaardde die spanning programmatisch in zijn titel: Versiering des levens. Waardoor de exposanten zich niet voor sierkunstenaars uitgeven. Dat te besluiten is een al te vlug woordenspel. Een sierkunstenaar is iemand die aan gebruiksvoorwerpen een sierlijke vorm geeft. Maar het leven is geen gebruiksvoorwerp. Wie het leven versiert is dus geen sierkunstenaar, suggereert dat niet, verlaagt er zich derhalve niet door als artiest: wie het leven versiert is een levenskunstenaar. Versiering des levens is in dit verband de verwoording van een onmeetbaar veel groter ideaal dan een sierkunstenaar zich kan stellen. Maar het leven versieren kan ook een heel plat voornemen zijn. Fuifnummers versieren het leven, te weten: hùn leven. Ieder kan op zijn best zijn eigen leven versieren. | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
Kunstenaars kunnen dus alleen versieren het leven dat voor de kunstenaars aanvaardbaar is, een leven waarin religie, eros, mensenliefde de hoogst geschatte grootheden zijn. Kunstenaars kunnen onmogelijk een bank als kredietinstelling versieren, omdat ‘kredietinstelling’ geen begrip is in de algemeenmenselijke taal waarvan uitsluitend kunst zich kan bedienen. Zij kunnen een bank versieren als tempel van het onderling vertrouwen der mensen, niet als hol waarin valuta staan en vallen. Zij hebben het ene altijd gekund, het andere nooit. Wat dat aangaat is er geen verschil tussen individualistische en... niet-individualistische (?) kunstenaars. Er bestaan alleen maar kunstenaars. Wat de middeleeuwse artiest deed, doet de moderne; de eerste is geen naïeve ambachtsman, de tweede geen wereldvreemde enkeling. De meest individuele expressie van de meest individuele emotie van Tachtig heeft zich wijd verbreid: geen kunstvernieuwing is algemener en langduriger geweest als die allerindividueelste. Terwijl geen kunststroming een zo lusteloze dood is ingeslapen als de objectieve school van Dom Desiderius Lenz. Maar versiering des levens: betekent dat werkelijk, zoals het voorwoord tot de catalogus van Drs. A.H.M. Wijffels zegt, dat de Kunst weer ‘de rol gaat vervullen - zoals zij dat in de Middeleeuwen met zulk een vervoerende eenvoud heeft gedaan - de bijbel der armen, van de ongeletterden, te zijn.’ Is dat de bedoeling? Duizendmaal nee! Want dan was de hele kunst overbodig. Geen mens is er bij ons nog ongeletterd, hoe arm we allen gelijkelijk zijn. In de Middeleeuwen was een beeld, een prentje, een schilderij, een raamfiguur iets van opmerkelijke zeldzaamheid. Het moet bepaald opvallend zijn geweest, dat zulke dingen voorhanden waren in de kerken. Thuis bezat ‘de arme, de ongeletterde’ ze niet. Begrijpelijk dus dat hij er in de kerk naar keek. Maar even begrijpelijk dat onze arme geschoolden er in de kerk niet naar kijken. Onze krant ziet zwart van de plaatjes, en anders onze illustratie wel, ieder reclamefolder, de bioscoop en de televisie leven er van. Wat voor behoefte kan er nog bestaan aan een beeld, wat voor behoefte bij die onsubtiele geesten waaruit onze geschoolde massa is samengesteld. Absoluut géén behoefte. Het begrip beeld bestaat bij die massa niet eens, die kent alleen nog het begrip gelijkenis. En wat niet gelijkt is een afwijking, veroorzaakt door individualistische artiesten - maar dat zegt de geschoolde massa niet, dat zeggen hun vreselijk geschoolde leiders. Men kan ongeletterden gerieven met beelden, maar onze met letters en plaatjes zat gevoerde kudden hebben daaraan volstrekt geen nood. Versiering des levens derhalve, wat is het nu? Als men er mee bedoelt een versiering van christelijk leven, dan is dat maatschappelijk gezien voorlopig een fictie. Omdat het christendom zijn greep op de maatschappij zonder meer kwijt is. Te menen dat katholieke kunstenaars kunnen scheppen uit een (leegte van) christelijk leven om dat christelijk te versieren, is menen dat een kip uit kalkeieren kuikentjes kan broeden. Er is een verkalkt katholiek bestaan. Er zijn katholieken, er zijn christenen, heiligen zelfs, Zusters Virgilia, maar er is geen katholieke levensgemeenschap. En al die langoureuze blikken naar de Middeleeuwen, en al die kwaadaardig vergelijkende frikken moeten niet de Middeleeuwse kunstenaars in plaats van de moderne kunstenaars begeren, maar een middeleeuwse samenleving in plaats van de moderne. De rest zal u worden toegeworpen. Versiering des levens is nu - het spijt me maar hoe valt het anders te zien? - geen versiering van het maatschappelijk leven, maar de allerindividu- | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
eelste expressie enzovoorts. Het kan niet anders. Wijl dat leven dat voor kunstenaars versierbaar is nog slechts allerindividueelst geleefd wordt. Het leven dat kunst kan versieren is eenvoudig te schaars. Het leven van de massa laat zich niet versieren door kunst. Eerst moet die massa veranderen. De verandering van de kunst is dan een kwestie van de existentialistische baard afscheren. (Dit is geen grapje om mijn stijl op te sieren. Men neme het strikt). * * *
De totaalindruk die de Heerlense tentoonstelling achterlaat is deze: er is gebrek aan individualisme. Als ik een recensie schreef was ik, om alle inzenders recht te doen, verplicht aan te duiden wat me met name goed dacht, wat minder, wat helemaal niet. Maar dit is geen recensie, dit is maar een opmerking. Een opmerking dat het meeste werk in Heerlen zo weinig persoonlijks had. Dat is niet: weinig nieuws. Mijnentwege lijkt het ouwerwets. Er is iets ouwerwets in de bloemstukken van Lambert van Geffen (de man is ook al 76) maar het is niet twijfelachtig dat ze te genieten geven, omdat ze, ouwerwets of niet, een persoonlijke oorsprong verraden. Dat is de dubieuze kant van veel ander werk, dat te glad is, oppervlakkig en uiterlijk: uiterlijkheid van de kleur als bij Raymond Kimpe (de hele inzending), uiterlijkheid van eenvoud als bij Daan Wildschut (leven van St. Servaes), uiterlijkheid van het sprookje als bij P. van Velzen (Paradijs en Paardje). Dit zijn zeker niet de minsten van da inzenders. Daarom juist horen ze onder de meest teleurstellenden. Er is een gemiddeld niveau bereikt waar men zich waant een heel eind boven de gipsmonsters van een tijd geleden te staan. Maar let op, men heeft met u het spelletje gespeeld van de zwevende blindeman: er is iemand geblinddoekt en op een plank gezet, omstaanders hebben hem opgelicht, wiegelen hem en bukken zich; de blinde heeft de illusie of hij tegen het plafond gaat en hij is amper op kniehoogte. Men is geblinddoekt en gewiegeld en heeft gevoel voor hoogte verloren. De plank waarop men wordt gezet is het ‘net-moderne’. Het is net echt modern om een gestroomlijnd blauw paardje te conterfeiten, het is net echt modern om de vite van een heilige in romaanse danspassen uit te voeren, het is net echt modern om te abstraheren, de zichtbaarheden tot vierkanten en cirkels te herleiden, en zo verder. Maar het is net niet echt. Het is modern zwakheden te verhullen met onechtheden. Het is modern om vormvernieuwingen te reproduceren zonder naspeurbare noodzaak: dat is echt een modern academisme. Wij zijn van smakeloze gipsen gestegen lot werk dat harmoniëert met de moderne smaak. Maar is dat niet persoonlijk, dan is het academisch. Voor het academische immers is het wezenlijk de tijdsmaak te codificeren. * * *
Er komen in de catalogus een zestigtal namen van inzenders voor. Het is mogelijk een vijftien mensen te noemen die werk hebben ingestuurd waaraan men zich gewonnen geeft. (Misschien is dat niet eens weinig?) Marianne van der Heyden alleen worde hier met name genoemd voor haar sgraffito's. Het karton, de foto's en een detailproeve van een werk uitgevoerd in de kerk van Eschweiler (Duitsland) vormen het hoogtepunt van de tentoonstelling. Boven de Altaartafel heeft zij een grote Christusfiguur geplaatst, rechts en links geflankeerd door een engel. De drie figuren geven uitdrukking aan zodanige | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
argeloze en natuurlijke devotie als men vrouwelijk zou willen noemen, om daarmee aan te duiden de hoogste vorm waartoe mensendevotie kan stijgen. Het natuurlijke, het zeer aardse van de figuren is hier geen ontwijding van het religieuze. Hier is daarentegen het aardse de schone behuizing van het religieuze. Dat te kunnen schijnt me vrouwelijk. lambert tegenbosch | |||||||
Herwaardering van een hartMEER dan Lodewijk van Deyssel maakte Willem Kloos bij de eerste bundels van Hélène Swarth artistiek voorbehoud. Juichte de eerste, in 1883, bij de verschijning van haar bundel Eenzame Bloemen: ‘- Sinds de uitgave van Jacques Perk's gedichten heeft nog geen jong Hollandsch dichter mij zóó aangedaan -’, de kroniekschrijver van De Nieuwe Gids was niet blind voor het rhetorisch element in dit jeugdwerk, voor de sentimentaliteit vooral die het aankleefde, terwijl hij verlof vroeg om het realisme van Hélène Swarth te mogen definiëren als abstract realisme: ‘een realisme namelijk, dat niet is het weergeven eener sterke sensatie van een zelfgezien moment in de werkelijkheid, maar het min of meer bewust kiezen, uit de fantasie van de werkelijkheid, van bijzonderheden voor een afgerond geheel’. In 1888 kon Kloos echter een dermate grote vooruitgang in hàar poëzie aanwijzen dat hij de toen 29-jarige dichteres uitriep tot ‘het zingende Hart in onze letterkunde’ en bij diezelfde gelegenheid voorspelde ‘dat aan Hélène Swarth de toekomst onzer dichtkunst behoort’. Mede omdat het sinds lang de schijn is gaan krijgen of deze voorzegging in haar volstrekte tegendeel bewaarheid werd, voelde de dichter J.C. Bloem, die in Den Gulden Winckel van October 1929 en van November 1932 al eens een lans gebroken had voor de toen reeds vrijwel veronachtzaamde kunst van Hélène Swarth, zich geroepen om, onder de titel Het zingende hart, bij P.N. van Kampen te Amsterdam, een keuze uit haar gedichten te laten verschijnen, door hemzelf bijeenverzameld en voorzien van een korte inleiding. Bloem erkent volmondig dat zowel de gelijk- als overmatigheid van haar poëzie en het sentimentele daarin, het niet onbegrijpelijk maken dat naar deze dichteres reeds tijdens haar leven door bijna niemand meer geluisterd werd. Hij had als andere oorzaken nog kunnen noemen haar neiging tot rhetoriek en tot het abstracte realisme, waarvan Kloos gesproken heeft; twee vaak irritante eigenschappen die zij nooit geheel heeft kunnen overwinnen en die haar in de posthuum verschenen bundel Sorella (Zwolle, 1942) nog parten speelden. Intussen komt deze miskenning, waarvan Hélène Swarth zich aanvankelijk smartelijk, in een later tijdperk van haar lange, bijna 82-jarige, leven met gelatenheid, bewust is geweest, Bloem toch ook in hoge mate onbillijk voor. Terecht, want deze dichteres heeft buiten veel afschrikwekkend naars een aantal gedichten geschreven die iedere onbevooroordeelde lezer van deze keurbundel mèt Bloem zal achten te behoren tot het allerschoonste wat de beweging van Tachtig heeft voortgebracht. De verzamelaar heeft er zorg voor gedragen ‘de weëe balladendichteres’, de ‘fin-de-siècle dames versjesschrijfster’ - praedicaten waarop Hélène Swarth voor een deel van haar oeuvre het monopolie kan opeisen, maar waarvan het niet aangaat er haar hele verschijning mee te doodverven - zo ver mogelijk uit de buurt te blijven om | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
vooral de zo onrechtvaardig in de vergetelheid geraakte stem aan 't woord te laten komen; ‘de groote stem, die zingt van de essentialia van leven en dood, van liefde en leed en al die weinige eeuwige dingen, die ten allen tijde het werkelijke van het menschenleven hebben uitgemaakt’. Bloem heeft voortreffelijk weten te kiezen, al geeft hij zelf toe dat hij een aantal gedichten evengoed had kunnen vervangen door andere, die stellig aan de eerst opgenomene gelijkwaardig zouden zijn. In zijn inleiding rept hij met geen woord over de evolutie die zich bij deze dichteres kort na het zeventigste levensjaar voltrokken heeft, maar zijn keuze uit haar ouderdomswerk is zó gelukkig uitgevallen dat dit ontwikkelingsproces zich daarin vrij gemakkelijk onderkennen laat. Het is wel jammer dat de inleiding niet werd uitgebreid met een beknopte levensschets van Hélène Swarth en met een overzicht van haar, zoals Van Deyssel dit gaarne noemde, litteraire staat-van-dienst. Wie daarover inlichtingen verlangt, kan sinds kort wel het best verwezen worden naar het negende deel van de grote Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, dat - geheel van de hand van Prof. W. Asselbergs - het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde op waarlijk magistrale wijze behandelt. Er moge echter op gewezen worden dat Hélène Swarth, buiten de door Prof. Asselbergs genoemde bundels Fleurs du rêve (1879) en Les Printanières (1882), in 1921 een derde Franse bundel liet verschijnen: Octobre en fleur, die, gelijk Loe Maas heeft aangetoond in De Nieuwe Gids 1938 II 356-374, in haar werk een bijzondere plaats inneemt door zijn overwegend autobiographisch karakter. harry g.m. prick | |||||||
De bronnen van de NijlDE heer G.H.M. van Huet heeft bijna zo goed mogelijk naar het bevel van zijn naam geluisterd, en hij is boeken gaan lezen en critieken op die boeken gaan schrijven. Toch is hij geen literair criticus geworden. Hij is geen Conrad Busken Huet. Op het eerste gehoor herinnert de ene naam aan de andere, bij nadere beschouwing blijken de naamdragers verschillend. De ‘beschouwingen over schrijvers en boeken’, die de heer G.H.M. van Huet onder de titel Lezen en laten lezenGa naar voetnoot*) verzameld uitgaf, en die eerder verschenen waren in De Groene Amsterdammer ‘het inktpotje’, zijn geen literaire critieken. Het zijn op de eerste plaats beschouwingen van levensbeschouwelijke aard - om dat droge, wijsgerige woord nu eens te pas te brengen. De heer Van Huet toetst zijn levensbeschouwing aan, nu ja toevallig, aan schrijvers en boeken. Drie verdiensten sieren dan zijn stukken:
Hij is niet oorspronkelijk, geen profeet, geen zeloot, geen bezetene, kortom hij is niets waardoor een levensbeschouwing voor voorzichtige mensen verdacht of voor placide mensen degoutant kan worden, hij is een fijne proever van letteren, een lettré - een schaars slag van mensen, over welke schaarste men herhaaldelijk zijn treurnis uitspreekt. Hij is een lezer zonder twijfel, een met de letteren vertrouwde, maar hij is geen literair criticus: die is behalve | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
lezer ook maker. Voor de criticus is het zelf maken essentieel. Aan die essentiële eis wordt maximaal voldaan als de roman-criticus zelf een goed romanauteur is, de poëzie-criticus zelf poëet. Maar minimaal is: dat de criticus een voortdurend geïntrigeerde aandacht heeft voor het maken. Dat mist de heer Van Huet te zeer om literair criticus te zijn. Nu is literair criticus zijn niet een hogere bestaansorde op de wijze waarop bijvoorbeeld een zoogdier een hoger bestaan voert als een cactus. Mijn bedoeling is dan ook niet de schrijver van Lezen en laten lezen terug te dringen tot een lager plan als waarop de algemene achting hem geplaatst heeft. Ik wil maar zeggen wat hij niet is om secuurder te zeggen wat hij wel is. Wat hij is deelt hij met geen enkele mij bekende over boeken schrijvende Nederlander. Er zijn heel wat Nederlanders die zich op de literaire critiek werpen. Zich van de huidige boekenproductie distanciëren, schrijven over de schrijvers en boeken die de huidige schrijvers en boeken hebben mogelijk gemaakt, en dat wel zo, dat de actualiteit van het verleden wordt voelbaar gemaakt, dat doet ‘het inktpotje’ van De Groene. Hij schrijft niet over de Nijl waar hij breed is, hij schrijft over de bronnen. Vandaar zijn opmerkelijke aandacht voor de 19e eeuw, waarbij ook te trekken: auteurs als Sterne en Rousseau. In de 19de eeuw is de 20ste geboren. De 19de eeuw beschouwen is de 20ste gaan snappen. Misschien verklaart dat grotendeels de aandacht voor ‘het inktpotje’. Er zijn ook elders goede boekbesprekingen te vinden, die dan bovendien de actualiteit nog mee hebben. En toch was er in ‘het inktpotje’ iets dat elders niet was of niet zo continu: de actualiteit van het verleden, onze eigen problematiek in projectie, het nu op de lange baan, de brede Nijl nagegaan tot de kleine beek en de bron van het begin. En dat doet de heer Van Huet als een moralist. Hij is een moralist in de nobele zin die men dit woord heel best kan toedenken. Ook daaraan heeft onze tijd behoefte: aan nieuwe mores. Men kan de heer Van Huet geen te grote invloed toewensen bij de vorming van die nieuwe moraal. L.T. | |||||||
Dickens in zackformaatIN beginsel zijn we van de knollen in linnen en buckram verlost. Het kleine handzame formaat is er. Ook Nederlandse uitgevers zijn voortaan tevreden als ze eventueel geen gewicht in de hand tillen, maar een boek vasthouden, papier van binnen en papier van buiten. We zijn nog verder: de uitgever van de Penguin Books waagt het nu en dan van een schrijver die juist en vogue is het hele oeuvre complete and unabridged in pocket-books te brengen. Dat is gebeurd met Shaw, laatstelijk met Waugh. Het Spectrum in Utrecht heeft het aangedurfd van een schrijver die niet precies in de mode, van wie zekere kwaliteiten zelfs deden vermoeden dat hij geheel uit de tijd was, Het Spectrum heeft het gedurfd van Charles Dickens de volledige werken in zakformaat uit te geven. Dat eert de uitgever. Het succes eert de lezers. En Charles Dickens herboren gloriëert weer als bij zijn eerste betreden van deze aarde. De onafzienbare lengte van zijn verhalen betekent een schending van onze beginselen omtrent time die money is: duizenden in den lande nemen het met een glimlach. Zijn herhaalde pogingen om ons te doen griezelen en ontzetten bieden bleke verschrikkingen vergeleken bij wat we zelf aan griezeligs en ontzettends | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
hebben meegemaakt: nochtans griezelen en ontzetten er duizenden met Dickens mee, welwillend en zachtmoedig, want welwillendheid en zachtmoedigheid schijnen de eerste morele uitwerkselen van het lezen van Dickens. Het geheim van Dickens - als ik er naar mag gissen - zou ik zoeken bij zijn hanteren van de volzin. Het is alsof zijn stijl geschoold is voor het zuchten van smeekgebeden en het beroemen van helden, en alsof hij het nu ineens niet meer laten kan om, zij het met geringer stemvolume, in diezelfde stijl te kennen te geven dat hij het zacht gekookte eitje lief heeft. Het is een detaillistisch genot dat Dickens aldus geeft, ik bedoel een genieten van details. Maar het geheimzinnige en moeilijk benaderbare van Dickens is dan hierin gelegen dat hij desondanks figuren schept: een Pickwick bij voorbeeld, een god eerder dan een mensengestalte. En Pickwick voert ons meteen terug naar de Spectrum-uitgave, omdat juist de Pickwick volkomen congeniaal - dat is: geniaal - vertaald is. Godfried Bomans heeft hiervoor gezorgd. De wedergeboorte van de Londenaar in de Haarlemmer is een grapje dat eenvoudig een grappige waarheid behelst. Terecht werd met deze verrukkelijke Pickwick-vertaling een indrukwekkende Dickens-reeks geopend. Het Spectrum hulde! L.T. | |||||||
Satyre van Papini
| |||||||
[pagina 372]
| |||||||
symboliseert hoe de evangelische Christus door de moderne maatschappij wordt ‘kaltgestellt’. Ook in dit boek, dat zo op het oog een zich rustig overgeven aan de meest fantastische dromen lijkt te zijn, verzuimt Papini niet in stoutmoedige en ontroerende taal, in bladzijden van de zuiverste poëzie, de vinger te leggen op het doodsgevaar waarin de wereld verkeert en te wijzen op de enige weg tot redding. G.A.J. EMONDS. | |||||||
Dürer biografie
| |||||||
Retour van het materialisme
| |||||||
[pagina 373]
| |||||||
twee figuren geen communisten maar idealisten, avant gardisten, die de ‘Geist des Rechnerischen’, die alleen revoluties ‘feste Anstellungen’ bezorgt, missen. Tevens bevat dit deel de geschiedenis van de gymnasiumleraar Becker, die zwaargewond uit de oorlog terugkeert in 'n nog geordend, burgerlijk milieu, 'n ernstige geestelijke crisis doormaakt, christen wordt, deel neemt aan de strijd om het Polizeipräsidium in Berlijn, om daarna, elke persoonlijke en politieke binding prijsgevend, als zwervend predikant in zijn strijd tegen de zelfgenoegzaamheid der christenen van die dagen, te sterven. Becker wordt geen communist, omdat hij duidelijk ziet waartoe 'n totalitaire ideologie kan leiden. Evenals in zijn vroeger werk breekt Döblin ook hier met de klassieke vorm en past hij de techniek van de naturalistische roman toe. 'n Verrijking van de na-oorlogse Duitse romanliteratuur kan deze trilogie nauwelijks genoemd worden. Belangrijk lijkt zij mij alleen als getuigenis van Döblin's ‘bekering’ van 'n materialistische levensbeschouwing tot 'n nog verwrongen christelijke. Dr. H. SPEE | |||||||
Ironie en geen problemen
|
|