Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
KritiekEen nationaal epos
| |
IIHet is hier de plaats om even te waarschuwen tegen een vereenzelviging van de huidige provincies Limburg (een naamgeving die we aan de koppigheid van Koning Willem I danken) en het Limborch van het onderhavig verhaal. De oorsprong van dit laatste zoeke men aan de Vesdre, ook wel Weser, in de buurt van Eupen. Het rood-wit, oftewel keel en zilver van het wapen is heraldisch gebezigd voor de Leeuw der Ardennen. Zijn gespleten en geknoopte staart laat zich interpreteren als symbool van bovengeciteerde verzoening met de erfvijand Brabant. Zoals in vrijwel ieder epos geeft ook ‘Heinric en Margriete’ een kostelijke mengeling van waarheid en verdichting. Is men enigermate vertrouwd met de middeleeuwse spelling en het klanksysteem, dat voor bewoners van de grensstreek Eupen-Malmédy (en noordelijker) geen bezwaren, en voor Limburgers slechts vrij gemakkelijk te overwinnen moeilijkheden biedt, dan zal de lezer geboeid raken, zowel door de verbeeldingswereld, waarin de ‘componist’ ons voert, alsook door de hoogst interessante cultuur-historische regionen, waarheen we worden verplaatst. | |
[pagina 323]
| |
IIIVier eeuwen geleden heeft de Antwerpse Willem Vorsterman het zuid- en noord-nederlandse publiek vergast op een volksboek, waarin de avonturen van de dappere Heinric en zijn lieftallige jongere zuster in hoofdtrekken was weergegeven. Tot 1800 bleven onze voorouders behagen scheppen in de sensationele en pikante histories. Het was de letterlievende jurist Mr L. Ph. C. van den Bergh die door zijn tweedelige uitgave (1846-47) een daad stelde en de philologen e.a. aan zich verplichtte, toen hij de roman in het licht gaf. Al kreeg hij ongezouten kritiek te slikken over de wijze van uitgeven van het z.g. Leidse manuscript, er viel, ondanks de lange reeks van feilen toch erkentelijkheid te betuigen t.a.v. geleverde arbeid. Inzonderheid het pleidooi van L. Ph. C. van den Bergh voor de letterkundige betekenis die men mocht hechten aan de roman, getuigt van inzicht en smaak. Thans twijfelt men niet meer aan de qualificaties ‘kunstgewrocht’ en ‘eervolle plaats’. Dat deze twijfel is weggenomen danken wij aan de kunstenaar-hoogleraar Albert Verwey, die in een sierlijke samenvatting de roman heeft gebundeld na een uitvoerige behandeling tijdens zijn colleges aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Diepe dank zijn we evenwel verschuldigd aan de rijke uitgave, eerst als dissertatie, vervolgens als Editio princeps van het Brusselse handschrift, door de klooster-man, de geboren en getogen Maastrichtenaar Doctor Robertus Meesters. (Uitgegeven door de Stichting ‘Onze Oude Letteren’ door de Wereld-Bibliotheek te Amsterdam en Antwerpen, in MCMLI). | |
IVDit eminente lid van de Congregatie der Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis der Heilige Maagd Maria, te Maastricht, is er in geslaagd, dank zij een jarenlange toewijding en liefdevolle studie van de uiteenlopende manuscripten, het meest bruikbare handschrift in druk te doen verschijnen. Met een akribeia, die sommigen mogelijk doet denken aan een al te pijnlijke nauwgezetheid, zo niet scrupules is aan letterlievenden en taalkundigen, aan juristen en historici een boek geoffreerd, waarover zelfs het verre nageslacht bewonderend de hoed of baret zal afnemen. Aan deze ‘editio’ zou de onvergetelijke vorser en grondlegger van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, Prof. Dr. Willem de Vreese z.g. zijn zegel hechten. Dr Robertus Meesters heeft zich een waardig navolger van deze groot-meester der middeleeuwse handschriften getoond. Blad voor blad, regel voor regel, ja letter voor letter hebben langdurig onder de loupe, het vergrootglas en het ongewapend oog gerust. Herhaaldelijk is vergeleken: de photocopie van het Brusselse Ms. met de afschriften en met de drukproeven, om dan het origineel (vrijgevig aan het klooster ‘De Beyart’ in bewaring gegeven) nogmaals kolom na kolom te confronteren met de typografische afdrukken. Geen enkele waarborg is op deze wijze veronachtzaamd. Zodoende is de Wetenschap een document rijker geworden, waarop de Nederlandse taalgemeenschap rechtmatig fier mag gaan. | |
VNaast een inleiding van 77 blz. worden grammaticus en dialectbeoefenaar, lexiograaf en palaeograaf op een afzonderlijke reeks van aantekeningen bij het tekstgedeelte onthaald (40 pp.) Bepaald overzichtelijk is de kritische samenvatting die Dr Meesters van het verhaal zelf geeft. (blz. XIX-XXV). | |
[pagina 324]
| |
Bij de karakterisering, waarnaast invloeden van buiten en motieven worden aangegeven, mag men een vraagteken plaatsen, wanneer de ‘editor’ uit één rasuur vlotweg besluit, ‘dat de vrijheden van de ridderromans de algemene gangbare opvattingen van de Middeleeuwen niet altijd dekken’ (p. XXX). Ook bij de rake compositie-kritiek zullen sommigen met Dr Meesters van opinie verschillen over spijt en berouw bij de schepper van deze roman over eroica, als deze de voltooiing van zijn ‘bouwwerk’ ziet naderen. Wanneer er gesproken wordt over de taal van hs. B rijst de vraag, of in een dissertatie de 2e alinea en enige regels van de 3e al. van p. XLIII thuishoren. Van belang is het slot van dit hoofdstuk, waar de dialektvorser W. Welter aan zijn medewerker Dr M. laat weten: dat de taal, althans de kopiist van het Brusselse hs. thuishoort in het grensgebied van het zuidnederfrankisch, mogelijk in het zuidwestelijke deel daarvan nl. tussen Roer en Maas. Op blz. LXXVI missen wij 'n verwijzing naar publicaties van Kessen, Noldus en ondergetekende. | |
VIDe beide gewesten die thans Limburg heten heeft Dr Meesters een fraaie leuze aan de hand gedaan door een citaat uit de ± 23.000 verzen van het epos. Als de Jonkvrouw Margriete van Limborch door een sadistische, Griekse gravin naar de vuurstapel is verwezen, slaakt de belaagde een hartekreet: Lymburch, Lymburch, vromich lant!
Ich ben in der vremder hant.
Ir heren, dat uch Got geve raste,
War-umb halt yr mich so vaste?
(eerste boek, 1812-15). Wij hopen dat de Maasgouw en andere streken aan de roman de aandacht zullen wijden, die deze verdient. Mocht het werk, waarvan mijn vertaling bijna voltooid is, in handen vallen van een Cineast dan zou daar wel eens een film uit geboren kunnen worden, die het tot de boeiendste rolprenten van onze eeuw kon brengen. De typografische verzorging door drukkerij Boosten en Stols, onder het artistieke meester-oog van Willem Veltman heeft van deze dissertatie een drukkunst-juweel gemaakt. Formaat 28,5 x 22 cm. Houtvrij papier. Linnen stempelband, 9 illustraties, LXXVII 296 blz., afzond. Aantekeningen 40 blz. Prijs gebonden f 19,75. | |
VIITenslotte: de Universiteit van Nijmegen zou niets hebben ingeboet van zijn nationale en super-nationale faam, indien aan dit machtige, prachtige proefschrift het ‘cum laude’ ware toegekend. De loftuitingen van de geestige promotor Professor Gerard Brom hebben de aanwezigen op 14 December 1951 ontegenzeggelijk goed gedaan; doch ook hier gold: verba volant, een cummetje blijft. Maastricht, Mei 1952. JEF NOTERMANS | |
Ontdekking in het najaarEUROPA overkomt wat naar men zegt de stervende moet meemaken: dat heel het verleden als een film afdraait en zich vertoont. Het einde van het creatieve leven bestaat in een terugblik op het gewrochte. De Europeaan van onze tijd ziet om, de werken van zijn verleden dagen worden gewaardeerd, eeuw na eeuw begint zijn eigen | |
[pagina 325]
| |
trekken te vertonen, de dusgeheten en allang als zodanig gestandariseerde gouden eeuwen worden vermeerderd met gulden aera's die tot nu toe in het donker begraven lagen. Renaissance is een - behalve onjuiste - belachelijke arrogante term geworden sinds we weten hoe levend het latijn was in de twaalfde eeuw en weten wanneer het in feite is gestorven. De barok is in ere hersteld, de term werd tenminste van scheldwoord tot een der kunstgeschichtliche Grundbegriffe. De romantiek is zelfs niet meer onverzoenlijk blijven twisten met het realisme. Voor alle stadia van onze geschiedenis hebben placiede minnaars van waarheid en schoonheid de formule gevonden waardoor ze begrijpelijk, lees aanvaardbaar, bijwijlen bewonderenswaardig werden. Als op dit moment vanwege de algemene banaliteit van het leven geen andere als protesterende kunst, dat is: meestentijds helemaal geen kunst, mogelijk is, dan is er voor de aesthetische mens meer dan ooit te genieten van het vroeger gegroeide. Het is najaar, maar geen vruchteloos najaar. Tot de ontdekkingen van het najaar hoort Chartres. De Grand Siècle had er geen oog voor. Montesquieu's bel esprit verbaasde zich, maar kwam niet tot bewondering. Voltaire, the wittiest writer in an age of great wits (John Butt) geraakte met berekking tot de ruïne-betasters niet verder als spot. Curieus is de mening van P.C. Hooft met betrekking tot de Notre-Dame van Parijs, die hij, in zijn Reisheuchenis, ‘niet schoon’ noemt, echter ‘uter maete groot... ende veel gecost moet hebben’. Vóór de sansculotten op de mammoet aan de Eure wilden inbeuken, brak het eigen kapittel van Chartres' Notre-Dame de jubé af en verwijderde op verzoek van de carrarisch marmer verwerkende beeldhouwer Bridan een zestal ramen. Wat op het totaal van 160 niet veel is, echter typerend genoeg. Toen Emile Mâle als jongeman, vertelde hij later, Frankrijk doorkruiste, ging hij van kerk tot kerk zonder ooit een archeoloog, een kunstenaar of zelfs een toerist te ontmoeten. Maar nu aarzelt niemand meer - niemand, want wij, katholiek of niet-katholiek, geloven weliswaar niets meer, maar kunnen ons in het geloof van zovelen verplaatsen - nu aarzelt niemand meer of naast het Parthenon hóórt de kathedraal. De kathedraal, dan dacht een tijdlang iedereen aan Keulen, zoals oude ramen identiek was met Gouda. Nu staat voor beide: Chartres. Aan die Notre-Dame van Chartres heeft de uitnemende kenner van middeleeuwse architectuur die Prof. Dr. F. van der Meer is, in samenwerking met de fotograaf Hans Sibbelee, een prachtige monografie gewijd.Ga naar voetnoot* Na de vreemde geschiedenis van de appreciatie te hebben geschetst, schrijft Van der Meer de geschiedenis van de kathedraalbouw zelf. Beknopter en plastischer is het niet mogelijk. Zijn essay, hoe systematisch ook van opzet, geeft in genen dele de indruk van beperktheid. Het middeleeuwse leven, de gedachtenwereld, de stadsgemeenschap, het geloof, in de speciale vorm van die dagen, het wordt alles getoond onder een deskundig gewezen hoek. Van der Meer slaagt er in ons de geschiedenis ener kathedraal te doen meeleven als een avontuur. Ook maakt hij voelbaar dat de bouw zelf een avontuur was. Want Chartres initiëert in meer dan éen opzicht wat later de gotische stijl zal heten. Ik noem maar de ordonantie van twee lancetramen onder éen roosvenster per travee. Van der Meer schrijft: ‘Zoals aan alle grote bisschopskerken uit deze tijd van de “vroege gothiek” kunnen wij ook aan de Notre-Dame de revolutionnaire experimenten en de tekenen van de nieuwe stijlwil met de vinger aanwijzen’. Het is dan wel beschamend daarmee te vergelijken wat een man als Kropholler debiteert in De Nieuwe Eeuw van 26 April j.l. Zonder zijn vakbroeders precies voor te schrijven hoeveel steen en hout ze mogen verwerken, of te wijzen welke sterrestanden schadelijk, welke vogelvluchten voordelig zijn voor de bouw, orakelt deze meester van het dik-maar-holle heel secuur | |
[pagina 326]
| |
het ganse ABC voor kerkebouwers: in een zevental punten sine quo non. Waarmee hij ook nog aanspraak gaat maken op de meestertitel in het holle-maar-harde. Indien aansluiting bij de traditie moet gezocht: in de revolutie ligt de traditie van de kunst. Zie Chartres. Sibbelee streeft in zijn foto's een rustig evenwicht van compositie na en niet zonder succes. Die bezonnen opbouw vindt men terug in de opeenvolging der platen. Nieuwe beelden echter, het voor het oog onzichtbare heeft hij met de camera niet ontdekt: hij heeft braafjes het bekende, het beroemde, het geijkte opgenomen en vergaard. Een verrassing als Gedachten in Steen van Martien Coppens bleef ons daardoor onthouden. Uit zo'n boek bleek welke gebieden een persoonlijke fotografie kan exploreren, zoals uit Van der Meers essay blijkt wat een persoonlijke gids vermag. Maar ook zoals het boek nu voor ons ligt is het een kostbaar werk, een van de fijnste boeken de laatste tijd over kunst verschenen. LAMBERT TEGENBOSCH | |
Sint Jan van het kruisDEZE hagiografieGa naar voetnoot* over de H. Johannes van het Kruis zal ongetwijfeld een grote leemte vullen in de tot heden toe Nederlandse of in het Nederlands vertaalde heiligenlevens. Dit zal temeer het geval zijn, daar voor enkele jaren zijn volledige werken: De bestijging van de Berg Carmel, De donkere Nacht. het Geestelijk Hooglied, de Levende Liefdevlam, Gedichten en enkele kleinere werken in twee delen bij dezelfde uitgever het licht hebben gezien. Hoewel de auteur er zich in hoofdzaak toe beperkt heeft om de uiterlijke omstandigheden uit het leven van de Heilige historisch verantwoord weer te geven, drukt dit op het werk allerminst het stempel van oppervlakkigheid; want uit het verhaal van al hetgeen er met St. Johannes van het Kruis geschiedt, bewondering en verguizing, genegenheid en haat, vreugde en leed, geestelijke duisternis en bovennatuurlijke verlichting, gevangenschap en eerbetoon, beseft de lezer, dat dit alles niet mogelijk zou zijn, als zijn levensfundament niet was gelegd in God en in God alléén, en dat hij de leer, in zijn beide werken op kristalheldere wijze uiteengezet, tot in de alleruiterste consequentie's allereerst zèlf heeft volbracht. Een andere belangrijke verdienste van het werk van Pater Smackers is, dat hij de mening bestrijdt als zou de H. Joh. van het Kruis de natuur vernietigen omwille van de bovennatuur, zonder nochtans beide tot een synthese te brengen; de auteur slaagt er echter in aan te tonen, dat de eerste volgeling van de H. Teresa in wezen niet verschilt met de Troubadour van Assisi, die dan pas Zuster Aarde in zijn Zonnelied kon bezingen, nadat hij zijn hart helemaal van haar had losgemaakt. De mystieke gedichten van St. Johannes van het Kruis zijn bijna geheel geïnspireerd door de natuur, terwijl meermalen wordt vermeld, dat hij bij voorkeur de stilte van de natuur zocht om met God bezig te zijn, of, beter, God met hem bezig te laten zijn. Voor degenen, die niet op de hoogte zijn van de werken van de Heilige, geeft de schrijver, aan de hand van enkele fragmenten van zijn gedichten een korte toelichting, o.m. van de weg door de donkere nacht en de vreugde van de ziel als zij rust in de omhelzing van de vereniging met God. Het enige minieme bezwaar, dat wij durven inbrengen, is de omstandigheid van het menigvuldig optreden van verwijzingen, daar dit storend inwerkt op het voortvloeien van het verhaalde. A.D. | |
[pagina 327]
| |
Het Italiaanse duecentoDE schrijfster, die enkele jaren geleden promoveerde op de dissertatie: De Oudste Melodiek van Italië heeft thans een werkGa naar voetnoot* het licht doen zien, dat poogt ons een indringend overzicht te geven in de periode van Italië's late Middeleeuwen, de Duecento (13e eeuw). En zij heeft dit gedaan niet alleen op wetenschappelijk-verantwoorde, maar tevens op uitzonderlijk fascinerende wijze, een effect, dat zij heeft bereikt door het kristalhelder weergeven van de historische gegevens en het vertellen van de kleine maar pregnante feiten uit het gewone, dagelijkse leven, harmonisch tot een geheel te doen samenvloeien. Daardoor brengt zij de Duecento voor de lezer als met een verrekijker dichtbij. Men zou het boek van Hélène Nolthenius, verlucht met prachtige foto's van Italië's monumenten uit die tijd, kunnen vergelijken met een prisma: het licht valt n.l. nu op het ene, dan op het andere aspect van het politieke, sociale, religieuse, wetenschappelijke en aesthetische leven; zij tracht de dynamiek van deze eeuw te benaderen: het afsterven van de door Catholiciteit doortrokken gemeenschap en de komst van de naturalistisch-dualistische Renaissance. En zo spelen dan de hoofdfiguren van dit adembenemende toneelstuk de een na de ander, maar toch harmonisch, hun rol en zien wij: Hohenstaufen en de Pausen, bijna constant met elkaar in conflict; de steden en de burgers, die zich voet voor voet onttrekken aan de voogdij van geestelijkheid en adel en streven naar een democratische samenleving. Nergens ontwaren wij echter het ‘clair-obscure’ van Duecento helderder dan in de hoofdstukken, die gewijd zijn aan de heiligen, de boetelingen, de gelovigen en de zondaars, want hetgeen wit is, is ook wit en zwart - zwart en het is het niet alleen, maar het wordt ook als zodanig beschouwd en beoordeeld of veroordeeld. Het extreme, dat wij vinden in heiligen-i guren als St. Franciscus van Assisi en de H. Margaretha van Cortona, zien wij eveneens in de literatuur, b.v. de onstuimige verzen van Giacopone da Jodi en de evenwichtige lyriek van Dante. In alle aspecten van de Duecento laat de schrijfster ons de gigantische worsteling zien tussen hemel en aarde, toppen van heiligheid en schoonheid en afgronden van zonde en jammer en wij kunnen niets anders zeggen, dan dat zij in haar spel buitengewoon is geslaagd. A.D. |
|