werd op deze reis bekeerd, en dat niet alleen in het Grand Hotel, maar overal elders waar onze gastheren ons de geheimen der Franse keuken ontsluierden. Om de wijnen en likeuren maar buiten beschouwing te laten. Kipps of geen Kipps, wij hebben op onze reis leren eten en drinken. De vraag mag gesteld worden of men niet comfortabeler, geruster, minder verstoord door ‘ladies with dazzling, astonishing necks’ en nog smakelijker eet in de kleine zaakjes van mijn voorkeur (Mimpontel op de Quai des Orfèvres, Raffy in de Rue du Dragon, Oresteias in de Rue Grégoire du Tours), maar het éen droeg het ander bij tot de versterking van een liefde jegens Frankrijk, die, althans bij mij, door de maag ontstaan, aangewakkerd en eeuwig geworden is.
Een tweede notitie geldt een geheel ander onderwerp: de grote openbare vergaderingen, gehouden in het kader van het Congres voor Culturele Vrijheid, nu pas gesloten, over het onderwerp: ‘L'oeuvre du vingtième siècle’, een congres dat, toen wij Parijs bezochten, zijn hoogtepunt bereikte. (Wie wil, zie in dit laatste een oorzakelijk verband). Hoe dan ook, wij hebben twee van zulke vergaderingen bezocht en er levendige indrukken opgedaan. Men weet dat het Congres op Amerikaans initiatief en met behulp van Amerikaanse financiële middelen werd gehouden. Nu kan men zich afvragen: waarom? De verschillende grote muziekuitvoeringen en kunsttentoonstellingen mogen attractieve manifestaties zijn geweest. Maar wat op de openbare vergaderingen werd vertoond kan moeilijk enige zin hebben gehad.
Zelfs als Anti-Russische propaganda moet deze manifestatie van onmacht toch bedenkelijk zijn geweest. Men hoorde er West-Europese culturele kopstukken bespiegelingen houden over nimmer te definiëren begrippen als ‘vrijheid’, ‘vooruitstrevendheid’, ‘verleden, heden en toekomst’, zó zielig samengesteld uit vrijwel louter gemeenplaatsen, dat er in de zaal niemand kennelijk beroerd werd, laat staan iemand daarbuiten. De slotvergadering was misschien het waanzinnigst. Men stelle zich een grote zaal voor: op het podium ontwaart men achter een tafel: William Faulkner. W.H. Auden, Denis de Rougemont, Salvador de Madariaga en André Malraux. Links een onuitstaanbaar op en neer huppelende typiste en rechts een genadeloos hoogmoedige stenografe. In de zaal gelijkvloers snobistische Dames en Heren, op de galerijen studenten. De kopstukken spreken, maar niet voordat anonieme handen communistische pamfletten hebben doen neerdwarrelen. Onder de redevoeringen worden alle zinnen beurtelings onderbroken door de Dames en Heren (met heel erg beleefd applaus) en door de studenten (met heel erg baldadig gefluit, gelach, geroep en ondefinieerbaar rumoer). Ssst, ssst, de heer Auden spreekt. De heer Auden deelt mede dat hij niet meer wil horen van verworvenheden van het heden en kansen van de toekomst, hij kent slechts het heden. Goed, aangenomen. De heer Salvador de Madariaga. De heer Salvador wil niet meer horen van de nationalistische scheidsmuren, maar het woord Franco-Spanje komt niet van zijn lippen, en hij krijgt een open doekje (voor het bloeden) wanneer hij hartstochtelijk uitroept: Wij zijn allemaal mensen! Wie volgt. De heer Faulkner. De heer Faulkner, die al weken, voor het congres, te Parijs verblijft en nu voor het eerst, en voor het laatst, verschijnt, gaat staan om te zeggen dat hij weer gaat zitten, omdat hij geen speech heeft kunnen voorbereiden. Een ovatie. Maar dan! De heer Malraux. De heer Malraux zegt
dat niet New York de geestelijke hoofdstad van de westelijke wereld is, waar men in Moskou naar kijkt, maar Parijs. Een enorme beroering. En zo maar door.
Zes, zeven dames schrijven alles nijver in dictaat-cahiers over. Wat gaan ze ermee doen? het overlezen op regenachtige zomeravonden om zich weer eens echt vrij te voelen? De studenten zijn gekomen om herrie te schoppen. Het lukt hen wonderwel. De Dames en Heren hebben Faulkner en Malraux in hoogst eigen persoon aanschouwd.