| |
| |
| |
Leo Herberghs
Winter
1.
EEN nieuw getijde staat niet in de sterren, het alom
Stralende licht keerde niet weer; eeuwig
Leek het seizoen, dat de harten begeren en geen
Dacht aan een sterven, hoe laat ook, maar
Allen dwaalden met jonge, zekere voeten; hoe kort
Schijnt die tijd ons voorbij en toch, hoe moe
Keren wij reeds onze hoofden naar ginds, waar
Uit de nacht immer Aurora rijst.
Maar niet gunt ons de God lieflijker leven, niet
Nog is het vergund de schoonheid te aanschouwen, maar
Ver weg nog in nevelen dwaalt de beminde en wij
Moeten lijden en wachten, schoon wij ook klagen.
| |
2.
De hoop, eenmaal weer te leven, schenkt kracht, en,
Als de zieke met moeizame leden, die de dood
Niet mocht ontrukken uit het bestaan, zo ook
Sterven wij niet, maar wachten op het weerzien.
Niet geloof wordt geschonken aan het einde; het hart
Weet, dat er een keren is van getijden en telkens
Valt weer een nieuw deel den stervelingen toe, telkens
Ook rijst uit het graf de gemiste en troost weer
Hen, die verdorden en wekt uit hun sluimer eens
Bloemen en vogels en zaligheid zal er weer zijn en
Nieuw leven, nimmermoe, en de dood gaat weer
Gebannen onder de aarde en zoet rijst het minnen.
| |
| |
| |
3.
Over de aarde geuren geen bloemen, de dieren
Zijn gestorven of weg naar elders, geen lied
Wekt onze dromen, maar koud nu weer
Waaien de winden ver voort over de wereld.
Zelfs de bron van het leven, het zoete licht, sluimert
Achter de zee en niet langer meer giet het ons
Zoetheid in en levenskracht, maar regen en wind
Geven gedachten aan sterven aan hen, die leven
Eens kenden als zaligen, geen lasten droegen, maar
Als goden en godinnen dwaalden over de wereld, en
Geen smarten strekten ons uit op de legers; wenend
Gaan wij nu echter, vergetend de God, die wij minden.
| |
4.
Gegaan is van hier de vreugde; niet zalig meer
Dunkt ieder mens zich, maar voelt heen
Van zich vlieden jeugd, liefde en kracht. Eens
Hief hij zijn hoofd in de sterren en wies
Elke nacht stralender op de aarde; kende hij
Ooit nachten van tranen, of stond hij
Krachteloos op des morgens ooit? Nu
Weet hij niet waar zijn klacht te beginnen en
Treurig vliedt zijn leven daarheen, waar
Daaglijks andren einden; niet meer
Gedenkt hij nog die hem minden en killer
Steekt een wind op van ginds en omzweeft hem.
| |
| |
| |
5.
Te vroeg, dunkt ge, nam dit een einde en ging
Afwaarts naar 't Ongekende uw vreugd? Wilde
Gij meer nog dan wat gij kreeg? Nimmer
Genoeg, vriend, dunkt u het leven en nimmer
Zat werd gij, ook niet als elke dag een seizoen
Zomer zou zijn en elke nacht één minnen!
Toch, hoe ons hart ook hunkert naar 't meest, toch
Moeten wij weg eens van hier. Sterven is zoet
Niet, nog voor de verzadigbaren, noch onverzadigbaren.
Eén wil tot leven drijft alles en allen en nooit
Ging 't liefste zonder tranen van ons; nooit ook
Zullen wij zelve sterven zonder bitter geween.
| |
6.
Niet over gaat de regen des daags, en ook 's nachts
Vallen de wateren uit de hemel en geen
Ster kan haar gelaat ons tonen; geen maan
Dwaalt lieflijk als vroeger over de milde paden.
Geruisloos niet is de dag van wind en waar
Eenmaal hij zoet door de bladeren heenwoei, daar
Kraakt nu het hout en geen vogelen gaan
Uit om voedsel in het bos noch zwoegt
Op de akkers een boer. Ledig is gans de aard, als
Ware er nimmer een andre, waar 't goed
Over zou zijn te dwalen en in lover het diep
Van een oog te doorschouwen en zalig te zijn.
| |
| |
| |
7.
Geen voeten treden meer in het bos. Adem
Van wind alleen maakt misbaar. Rouw
Rust alom op 't verdorde en geen
Liefde bezielt meer de dingen, maar stom
Is de natuur zelve geworden. Glimlachen
Doen ook stervelingen niet meer, maar vaker
Is droefenis bij hen; geen ook
Gaat met zekere tred, maar wankelend
Gaan allen voorbij. Schemer valt vroeg en vroeg
Nachtwind op het land en in de stad
Gaan kille gedaanten. Het huis gudst
Van regen en dood keert in de gedachten.
Houtsnede Gène Eggen
|
|