Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
[Nummer 6]
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 286]
| |
hoveling toegelaten werd tot de koning, de koning die de rollen omkeerde en je welkom heette met een hoofse buiging om dan je rechterhand te vatten en die eerst los te laten nadat hij je - op haast verontschuldigende toon - verwittigd had aan het euvel ener geringe hardhorendheid te lijden, ‘een afkeurenswaardige bijzonderheid van mijn levensgedrag die nochtans bij tijd en wijle het verkeer met mijn medemensen niet weinig veraangenamen kan’. Van Deyssel duidde met die woorden, zo als later blijken zou, op de door deze hardhorendheid geschapen mogelijkheid om, bij een eerste voorgesteld-worden aan iemand als Professor Pekelharing, lang en uitbundig bij het vernemen van die naam te lachen; om vervolgens dit lachen te verontschuldigen met de mededeling dat het euvel ener geringe hardhorendheid hem ditmaal zódanig parten speelde dat hij wérkelijk, een ogenblik, geméénd had te verstaan, frappant-duidelijk te verstaan: Professor.... Pekelharing! De dagindeling die in acht zou worden genomen tijdens mijn logeren in de Van Eedenstraat, was reeds weken te voren met de grootstmogelijke nauwkeurigheid door Van Deyssel uitgestippeld en op papier gebracht. Na het begroetingsprotocol, die eerste dag, en na het tot zich nemen van verversingen, noodde hij mij in zijn werkvertrek en begon toen onmiddellijk met mij voorlezing te doen van het door hem ontworpen programma dat de gehele voorkant van een foliovel in beslag nam. Het bleek toen zijn bedoeling te zijn mij voor te zetten niet alleen wat het huis in de Van Eedenstraat maar ook wat de stad Haarlem kon bieden aan schouwburg-, concert-, bioscoop-, bibliotheek-, boekhandel-, antiquariaats- en museum-genoegens. Onder de genoegens die het huis in de Van Eedenstraat kon bieden, rangschikte hij, buíten o.a. ‘een tentoonstelling mijner geschriften en van geschriften daarover’, ‘een bezoek aan mijn kleine boekenverzameling hier’, en ‘kleinigheden als.... scheren en roken’, - het langdurige, vrijwel ononderbroken verkeer met de gastheer, ‘een letterkundig schrijver onder den naam Lodewijk van Deyssel’. Waar het programma zo veelomvattend was, werd het mij toegestaan om bepaalde onderdelen als ‘te verwaarlozen’ aan te strepen of een bezoek aan de Kunsthandel Debois boven een jachtpartij in de duinen, een visite aan Kees Verwey boven een biljartpartij in de Vereeniging, te prefereren. Tenslotte zou er dan nog zorg voor worden gedragen dat het verblijf in Haarlem zo verdienstelijk mogelijk geëmailleerd werd door een tochtje naar Amsterdam. Het was Van Deyssel nog nooit overkomen op deze wijze zijn stad aan een Zuiderling te tonen en ik zelf had mij geen voortreflijker gids kunnen wensen, een gids die mij zowel op bepaalde kleurschakeringen van het Spaarne-water als op de prachtige wijdheid van het grasveld in het Florapark, opmerkzaam maakte. Voor hem bestond er in Haarlem niets mooiers dan de wijk die begrensd wordt door de Kleine Houtweg, Westelijk door de Heerenweg, Zuidelijk door Den Hout en Noordelijk door Baan, Plein en Tempeliersstraat. Maar hij bracht mij ook in het Stadhuis dat hij toen jarenlang niet meer bezocht had en waar wij een lange discussie hadden over het al dan niet bezoeken van de Burgemeester want, zo vond hij, men kon niet zeggen met het wezen ener stad vertrouwd te zijn indien men niet de hand had gedrukt van de eerste en hoogste burger dier stad. Toen wij het stadhuis verlieten, hoorden wij een ons passerende man over onze hoofden heen iemand toevloeken, een gebeurtenis die voor mijn metgezel aanleiding werd mij er op te wijzen dat in zijn jongelingstijd, dat is in de jaren ‘ná tiet knaapschap en vóór de gezinshoofdelijkheid’, | |
[pagina 287]
| |
hij een uitzondering maakte op zijn vrienden en kennissen, bij wie het gebruik van het woord ‘verdomd’ als bijwoord en bijvoeglijk naamwoord, toen te Amsterdam ‘schering en inslag’ was, ‘terwijl ík nooit dat woord gebruikte’. Bij deze zowel als bij een latere gelegenheid werd er door mij op aangedrongen om nu toch eens gevolg te willen geven aan het voornemen deze jongelingstijd in romanvorm vast te leggen, voornemen dat hij inderdaad bij herhaling in ernstige overweging genomen heeft maar waaraan tenslotte tóch nooit uitvoering gegeven werd. ‘Te meenen’, zo luidt het in een brief van 4 September 1946, ‘als de Waarheid gevonden te hebben, dat de aarde de hemel is, bemoeilijkt het overwegen van allerlei werkprojecten, die beoogen iets anders te doen als te schrijven van uit den hemel. Ook het overheerschen in den geest van het waarnemen en kennen der verschillende stijlen, zoo dat men dadelijk met aanmerkelijke zekerheid bespeurt in welken stijl men schrijft, staat het vlotte werken in den weg. Steeds doordrongen van het besef, dat er iets béters te doen is, en dat men iets beters gedaan héeft, dan het schrijven van een realistischen roman, kan men niet gemakkelijk aan het eerste het beste beginnen. Denk ik: ik gá, nu maar, aan een roman juist zóo als in der tijd aan de Kleine Republiek, - die feitelijk was het in kunst opschrijven van de herinneringen aan een episode uit het eigen leven -, en doet zich dan een op dat der Kleine Republiek volgend levenstijdperk in de overweging voor, - de jongelingstijd in Amsterdam van ongeveer 1882 tot 1887, met het soortelijk Amsterdamsche leven er om heen, - dan ben ik met dat idee niet erg ingenomen. Ik “vóel” er niet veel voor die wereld van losbandigheid, met de restaurants, de theaters, den opstand tegen het leven der ouderlijke wereld, te geven. Daarvoor zoû men ook met den geest moeten leven in de opvatting van Siegfried, zoû men vervuld moeten zijn van de héerlijkheid van dat soort leven, welke heerlijkheid tegenovergesteld is aan die van het leven in 1897-'98-1902, wier nawerking nog steeds de grondslag is van ons tegenwoordig geestelijk bestaan.’ Die jongelingstijd deed mij ook enkele malen Paap's Vincent Human in onze gesprekken en in onze briefwisseling betrekken. ‘Het zal je misschien bevreemden’, zo schreef hij mij 17 Mei 1943, ‘dat ik dezen roman niet alleen in het jaar der verschijning (1898) maar ook in de veertig daarop volgende jaren niet gelezen heb. In weerwil zijner betrokkenheid bij de oprichting van den Nieuwen Gids, en ofschoon hij behoorde tot den omgangskring mijner letterkundige vrienden van omstreeks 1885, heb ik de werken van dezen Mr. Willem Paap nooit tot de Literatuur gerekend. Het boek V.H. interesseerde mij niet. Toen ik het nu eenige jaren geleden (1939) toevallig in handen kreeg, heb ik het gelezen omdat het in dien tijd door enkele letterkundigen wel eens genoemd werd. Ik ben na die lectuur toen echter gebleven bij het, door inzien van ander werk van Paap lang geleden ontstaan oordeel, dat V.H. zonder talent is geschreven en in geen enkel opzicht tot de (Hoogere) Letterkunde behoort. In de manier van vertellen hoort men, dat het bespottend, belachelijk vindend, beschrijven van eigenaardigheden, van manieren-van-doen van zekere stadgenoten is. Zonder psychologie, zonder kunst-bestreving’. Vincent Haman werd door Van Deyssel gelezen in de derde druk (Amsterdam, 1936), die voorzien is van een inleiding door Menno ter Braak. Diens Hampton Court kon in de ogen van Thijm geen genade vinden. ‘Hampton Court is geheel slecht. De poging tot nauwkeurige wedergeving van het gedachtenleven in het begin blijkt, - met den schijn van iets superieurs - alleen valschheid te hebben opgeleverd, terwijl de laatste zestig, | |
[pagina 288]
| |
zeventig, bladzijden een physiek onleesbaar, execrabel prul uitmaken.’
Lang kon Van Deyssel stilstaan bij Frans Erens die, zoals hij het formuleerde, de wederpartij was geweest bij een van zijn drie of vier grootste ervaringen inzake vriendschap, en wiens waardering voor het dagboek van de bloemstruik-benaamde, zoals Van Deyssel graag zijn boekje Uit het leven van Frank Rozelaar betitelde, hem zo bijzonder weldoend was geweest. Hij bracht mij in herinnering dat, naar zijn opvatting, Erens in de Jongensjaren, het dusgeheten eerste hoofdstuk van Vervlogen Jaren, een diepte bereikt die nergens elders in zijn voortbrengselen wordt ontmoet, en hij las mij voor de regels waarin werd aangetekend dat de Jongensjaren doen beseffen de waarheid van Christus' woorden: ‘Zalig zijn de armen van geest’, ‘Zij, die alleen het meestgewone doen, die daarbij niet, of slechts heel weinig, woorden spreken, die, nagenoeg, níet dènken, die dus niet alleen niet bijzonder, niet met verscheidenheid, rijk of hoog, denken, maar die werkelijk, letterlijk, bijna in het geheel niet dènken, - die verwerven een geluk-zaligen geestes-toestand, welke in hoedanigheid de overige bekende hoog en hoogere geestes-toestanden overtreft. Door dat er hier alleen een tafereel van het alledaagsche leven van geringe lieden gegeven wordt, en dat in laag murmelend, oppervlakkig, eentonig gepraat, - is nergens, óok niet krachtens een, zij het nog zoo lichtelijk maar bespeurbare, eenvoudigheidsbedoeling, een kunst- of wijsgeerige opzet te zien. De manier van vertellen door den schrijver behóort tot de manier van leven der behandelde figuren zelf. Vandaar het súblíme’. ((Nieuwe Gids, Mei 1941). In de winter van 1887 op '88 kwam Frans Erens logeren bij Van Deyssel, die toen woonde te Mont-lez-Houffalise in de Belgische Ardennen. In de Vervlogen Jaren wordt door Erens verteld dat hij, daar in Houffalise, wel wandelen ging met Van Deyssel en diens vrouw. Hij was dan gewapend met een der - in Van Deyssel's woning, deVila des Chéras, door de vroegere bewoner achtergelaten - geweren, voor het geval dat er iets tot een schot verlokkends langs de grond of in de lucht zich mocht voordoen. ‘Als ik bleef stilstaan om aan te leggen, vlogen Van Deyssel en zijn vrouw achteruit’, aldus Erens. Van Deyssel achtte dit een bedenkelijke passus. Volgens hem vertelde Erens het zó, alsof de beweging van zijn vrouw en van hemzelf veroorzaakt werd door weinig vertrouwdheid met vuurwapens of met íets zó ontzettends als een geweerschot. Mijn gastheer verzocht mij echter met nadruk van hem wel te willen aannemen dat de toedracht feitelijk geheel anders was: Wij deinsden namelijk schertsenderwijs achteruit met een van die vriendschappelijk plagende of ironische bewegingen, die men ook, in een luimig gestemd gezelschap, bij voorbeeld jegens de knal van een champagnekurk kan doen. Van Deyssel wilde niet de mogelijkheid uitsluiten dat Erens zijn voorstelling van deze zaak geheel argeloos en te goeder trouw heeft gegeven, dat hij namelijk werkelijk dit achteruit deinzen aan echt schrikken heeft toegeschreven. Maar toch óók bleef het mogelijk dat Erens deze beweging juist heeft begrepen en dán zou zijn schrijven een redelijke repliek op die beweging zijn. Immers, zo vond Van Deyssel, een krasser aanval dan in het geval van de champagnekurk, hield onze beweging in op de geweerschotlosser, daar toch onze schrik het waarschijnlijkst kon gelden de persoon van de schieter en dus gelijk zijn aan de ontsteltenis over een bij ongeluk gedaan pistoolschot door een kind. En zó bezien ware deze passage in de Mémoires van Erens iets als een niet onaardige wraakneming op lange termijn. | |
[pagina 289]
| |
Van Erens kwamen wij natuurlijk op Limburg. Heel in de aanvang van ons vriendschappelijk verkeer had hij mij al - 6 April '43 - geschreven dat onze briefwisseling hem aangenaam was ‘onder andere omdat ik in je zie een vertegenwoordiger van Limburg en ik steeds terwijl ik aan jou schrijf het lieflijk door mij geachte Limburgsche landschap voor mij zie, met bloeyende vruchtboomen op zacht en breed uitgolvende heuvelhellingen’.
Van Deyssel heeft vaker in het Limburgse vertoefd dan doorgaans bekend blijkt. Als knaapje van zes, zeven jaar hoorde hij zijn huisgenoten al praten of fluisteren over een tragi-romantisch lotgeval dat, in Maastricht, zijn zuster Catharina was overkomen. In een brief van 11 April '43 kwam hij daarover te vertellen: ‘Mijn vader's broêr Paul, die, als Prof. Dr. P.P.M. Alberdingk Thijm, zijn geheele verdere leven in en bij Leuven heeft gewoond, was vóor zijn Professorschap leeraar aan een inrichting van Middelbaar Onderwijs te Maastricht. Hij was getrouwd met de dochter van een bekend Duitsch geschiedkundige, Prof. Gfrörer. Met diens broeder, Hermann Gfrörer, was mijn zuster verloofd, of zoo goed als verloofd, toen deze een groote reis ondernam. Hoe nu deze toedracht mogelijk is geweest, wát er van de oorzaak was, weet ik niet en kan ik niet gissen; maar na eenigen tijd bleven Hermann's brieven uit. Hij liet niets meer van zich hooren en na een half jaar was de familie overtuigd, dat hij om het leven was gekomen. Dit idee heeft toen zeer beinvloed het besluit van mijn zuster om “in het klooster” te gaan. Het was het jaar 1869. Zij was een en twintig jaar. Zoo als gebruikelijk was, ging zij toen, onder geleide van mijn vader, afscheid nemen van de verschillende familieleden, en kwamen zij, op die tournée, ook bij haar oom Paul te Maastricht. Op een avond na het dîner stond mijn zuster daar bij de piano en zong, met haar goede zangstem, voor het gezelschap een lied van Schubert, dat o.a. juist een lievelingslied van Hermann Gfrörer was geweest. Terwijl zij daarmeê bezig was, ging plotseling de kamerdeur open en kwam, onaangediend dus en geheel onaangekondigd, de door allen dood gewaande Hermann de kamer binnen... Deze onverwachte terugkomst heeft mijn zuster intusschen niet doen terugkomen op haar besluit om naar het klooster te gaan, waarin zij negen jaar, dus tot 1878, is gebleven’. Uit eigen aanschouwing leerde Thijm Limburg kennen toen op een der eerste dagen van October 1875 zijn kostschooltijd te Rolduc begon. In De Kleine Republiek wordt geen melding gemaakt van de uitstapjes, samen met zijn vader, naar een familie De Grand Riz of Ris op zo een wit Limburgs kasteel daar in de buurt en ook bleven onbehandeld de bezoeken aan Aken, welke stad steeds werd aangedaan op de heen of terugreis van Rolduc. Redenen van compositorische aard hebben Van Deyssel van die behandeling weerhouden. Het gehele werk - de registratie van het psychisch geschieden in een knaap van 10-13 jaar, waarvan de inhoud is de opeenvolging van zijn genegenheid voor het ouderlijk huis met Moeder en de kindermeid, dan die voor Jezus en Maria, en eindelijk die voor de grijze jongen - moest zo spoedig mogelijk het culminatiepunt bereiken: de amitié particuliere, de Bijzondere Vriendschap. Al de aan de Bijzondere Vriendschap voorafgaande delen bedoelden als het ware te zeggen: zo en zo voltrok zich dit leven tót de grote wending er in plaats had. ‘Die voorafgaande Deelen’, zo kenschetste Van Deyssel zelf ze eens, ‘met hun plaatsen van verschillende hoedanigheid binnen hun algemeenen aard, zijn gelijk een neutrale, grijze lucht boven winterboomen tot dat, met de Bizondere Vriendschap, bloei en zonneschijn er in doorbreken’. De bezoeken | |
[pagina 290]
| |
aan Aken zouden voortijdig de, om met Kloos te spreken, hoogeffen maatgang van dit werk verbroken hebben. Vroeg ook raakte Van Deyssel thuis in Maastricht door er zijn broer Jan in het Jezuïetenklooster te bezoeken. De Thijmen logeerden dan op de Boschstraat, in het nu nog bestaande Grandhôtel du Lévrier et de l'Aigle Noir. Veel later nam hij er deel aan een Taal- en Letterkundig Congres dat daar, vergeleken met andere Congressteden in andere jaren, buitengewoon door geslaagde feestelijkheden omgeven was. Weer eerder moet de periode vallen waarin Van Deyssel zich door zijn neef, de componist Alphons Diepenbrock, kistjes Bourgogne liet toezenden, die men, naar Diepenbrock's mening, nergens zo goed kon vinden als in de wijnhandel van Van der Meer de Walcheren te Maastricht. Volgens Van Deyssel had het oude Maastricht meer weg van Madrid dan, bij voorbeeld, van Amsterdam. Het was een Maastrichtenaar, Charles Nypels, die in 1926 de typographische opmaak van de bundel Schetsen verzorgde. Al eerder had Nypels de Indrukken, ontvangen van het werk van Goethe (uit de elfde bundel Verzamelde Opstellen) in het Duits vertaald en er in Duitsland bekendheid aan gegeven. Ook het boekje Kleinigheden (1926) zag, in de serie Trajectum ad Mosam, het licht te Maastricht bij de destijds in die stad gevestigde uitgever Stols. Buiten de verbinding met de Erensen was er die met Van Deyssel's oom, de grote Cuypers, te Roermond. ‘Cuypers' gade’, zo vertelde Van Deyssel, ‘mijn tante dus en voor jou Mevrouw Antoinette Cuypers-Alberdingk Thijm, had altijd zeer bepaalde toilet-typen, díe namelijk, waarin een zekere monumentale soberheid uitdrukking vond. Zij had een wel-luidende zangstem en zong ook enkele malen voor grotere toehoordersscharen, o.a. omstreeks 1870, met de internationaal vermaarde Jenny Lindt’. Levendig stond hem voor de geest het samenzijn, in een Roermonds hôtel, met o.a. Berlage, Prof. Vogelsang en Eduard Brom, op de avond voorafgaand aan de begrafenis van Cuypers. Berlage had als souper een appel besteld en toen deze appel, alles overtroevend door zijn eenzaamheid en eenvoud, vóór Berlage verscheen en daar onbewegelijk bleef in zijn het mensenoog krachtig weldoend rode pakje, had Vogelsang opgemerkt: ‘Zie daar, een koninklijke daad, Berlage’. Hierna was een stilte gevallen waarin Berlage zocht en zocht naar een geschikte repliek zonder die evenwel te vinden. Heel aangename herinneringen bewaarde Van Deyssel aan de pastorie te Sevenum, waar de heer Louis Janssen, vroeger professor te Rolduc en daar toen zijn bijzondere vriend en beschermer, pastoor was. Hij was de dorpspastoor met wiens preek op de feestdag van Maria Hemelvaart Van Deyssel jaren nadien de bundel Kleinigheden openen zou. Maar liever nog dan over Limburg dat hij, wat aangaat natuurschoon, uiteindelijk beneden Noord-Braband stelde - ‘voor den hoogeren kenner, den beminnaar van het echte, excessieve, sterke en felle’ overtrof, volgens hem, Noord-Braband zowel Limburg als Gelderland -, liever nog dan over Limburg onderhield hij mij over Aken, stad die hij eigenlijk nog boven Dresden prefereerde. Eens logeerde hij er met zijn broer Frank die later te New-York, in compagnonschap met de Roermondenaar Stoltzenberg (destijds op één na de langste Nederlander) een ‘handel in kerkmeubelen en godsdienstbenoodigdheden’ vestigen zou, - in Hôtel zum groszen Monarchen waar, toen in vredestijd, ook militairen verbleven en twee schildwachten buiten op straat bij de ingang stonden, en twee binnenshuis bij een kamer- | |
[pagina 291]
| |
deur. Tot de dingen, waarvan Van Deyssel de sterkste impressies gekregen had, behoorde ook een voorwerp in de schatkamer van de Aachener Dom. Tussen 1897 en '98 woonde hij er driemaal langere lijd, ongeveer zes weken à twee maanden, en ontving hij, in Hôtel Rosenbad te Aachen-Burtscheid, buiten de bezoeken van o.a. Frederik van Eeden en Isaac Israëls dat van Boutens, toen nog student in Utrecht, die hem zijn eerste verzen kwam voorleggen. In Hôtel Rosenbad werd de kook- en braadkunst zó verdienstelijk beoefend dat aan de maaltijden nieuw aangekomenen boven hun etensborden onbeheerst kreunden van genot. Eén keer geviel het dat, onder deze verhalen, mijn blik afdwaalde naar een passante buiten op straat en mijn aandacht zich voor even met dit ándere bezighield. Terstond stelde Van Deyssel vast dat zich in mijn ogen een verdroming of verflauwing voordeed. ‘Ik geef je vijf minuten de tijd om je te restaureren’, sprak hij toen. En vijf minuten lang waren wij in grote stilte tegenover elkaar gezeten, beiden met de oogleden neergeslagen. Hij kon opmerkelijk veel van mij verdragen, van mij die toch, ook in zijn eigen schatting, maar een jongentje was, diminutief dat overigens bij hem volstrekt niets dénigrerends inhield, zoals hij zo lief was bij gelegenheid eens te laten doorschemeren. Hij kon veel van mij verdragen om de zelfde redenen, denk ik, waarom hij veel verdragen kon van het poesje Whiskey die, toen hij nog op de Dreef woonde, wel eens een visite bij hem maakte en die hij in een schetsje vereeuwigd heeft. ‘Hij was geen edele poes. Heel ordinair maar van bouw en van vacht; maar hij had al die aardige houdingen en bewegingen, die ook fraayere poesjes hebben. En ook was hij, hoewel dan erg gewoon, daarbij keurig netjes’. Allercharmantst was hij met mij, dát is het woord. Begin November '45, nauwelijks thuis van de séjour in Haarlem, ontving ik van hem een uitvoerige, of, zoals hij het noemde, een complete, brief met deze aanhef: ‘Waarde Harry, Ik ontving een kaartbrief uit het station Nijmegen en een uitvoeriger brief uit Vaals. Daar de eerste ondertekend was Harry en de tweede Henri, schijnt het, dat je edelmoedig aan je correspondenten de keus laat tusschen deze twee namen. Ik kies dan den eersten, omdat je gestalte, zoo als ik je meer dan eens langs de huizengevels heb zien gaan, meer de idee van het Engelsche wereldrijk oproept dan die van het door ándere waarden toch een gelijke waarde vertegenwoordigend Frankrijk en omdat op dít ogenblik Engeland, ook door het karakter van zijn levend symbool Churchill, aan het hoofd van de wereld staat. Ook stel ik mij je thuiskomst voor, gevierd door een innerlijk geneurie van je mama, op de woorden:
Oh, Harry, is it you, dear,
Safe, safe at home!
They did not tell me true, dear!
They said you would not come...
But I heard you at the gate
And it did my heart rejoice
For I knew your welcome footsteps
And your own familiar voice.
Oh, Harry, is it you, dear,
Welcome, welcome home!’
Altoos was hij bereid om aan je wensen gehoor te geven. Zó in het Huis | |
[pagina 292]
| |
van Looy, aan de Kleine Houtweg, waar hij er onmiddellijk voor te vinden was van Looy's sonnet Aan den Tiber, aangebracht op de achterkant van het gelijknamige schilderij, voor te lezen zó dat het geluid van zijn langzaam sprekende stem - met nadrukkelijk sissende s-klanken en lang natrillende slotconsonanten - nu nog steeds, bij herlezing van die versregels, innerlijk hoorbaar worden wil. Zó in het signeren van prentbriefkaarten, al verlangde hij wel - verlangen waaraan uiteraard graag werd tegemoet gekomen - een kleine karakteristiek van de geadresseerde die aldus door hem bedacht werd. Na het overlijden van Willem Kloos had Mevrouw Kloos aan Van Deyssel een penhouder afgestaan die voorzien was van Kloos' monogram en die daarom door Thijm, ter onderscheiding van andere pennen, de Kloospen geheten werd. Deze bijzonderheid had ik toevertrouwd aan een meisje dat, zo scheen het mij destijds toe, zeer verdiende gelukkig gemaakt te worden met een door Van Deyssel geschreven groet. De daarop gevolgde dankbetuiging van dit meisje werd voor Van Deyssel aanleiding mij 20 Juni '48 - een briefkaart te zenden waarop hij mij, na ‘in groot vertrouwen’ meegedeeld te hebben ‘de zeer huishoudelijke bizonderheid, dat ik bij een volgend bezoek graag les in electrisch scheren van jou zoû ontvangen’, weten liet een aardige brief van... Roosje uit B. gekregen te hebben. ‘Indien je aan Roosje eens een geschenkje mocht zenden, is het een naam die zich uitnemend leent voor een begeleidend gedichtje. Zij meent dat mijn groet op de prentkaart met mijn Kloos-penhouder geschreven is. Zend je haar dus een bundeltje Kloosgedichten in klein formaat, dan kan behalve “Roosje”, “wat bloos je”, “dit doosje”, het woord “Kloosje” een rijmwoord zijn’.
Bij zijn gedragsregelen had Van Deyssel moeten opnemen die van geen gevolg te geven aan vragen naar min of meer uitvoerige verklaringen van passages in zijn werken die aan lezers onduidelijk waren gebleven. Persoonlijk onderging ik het aantreffen van dergelijke niet bij eerste, en ook niet bij herhaalde lezing duidelijk wordende passages als iets zeer verdrietelijks, als een door eigen gebrekkigheid van bevattingsvermogen begane onheusheid jegens de auteur. Wel kon men zich beroepen op het woord van Kloos: ‘Van Deyssel, de diep-inlevende, spreekt soms in zijn spontaanheid wel wat epigrammatisch kort’, maar tóch... een passus als die over ‘het goede begrip der betrekkelijke gelijkheid van onschuld en prostitutie-aard’, van welk begrip met betrekking tot Molière's l'Ecole des femmes gezegd wordt dat het in dit stuk niet zo ver doorgevoerd werd als mogelijk is, of een terloops gedane mededeling zoals ‘God, het lam, een wit ezeltje en de oude Chineesche dynastische aristocratie kennen de extase niet’, wilden zich niet laten doorgronden. En dan werd het jongentje tóch weer terechtgeholpen door Van Deyssel in eigen persoon, met voorbijzien van heel het uiterst gecompliceerde samenstel van gedragregels dat hem soms zélf te drukken scheen. In de zomer van 1944 had ik nog eens zijn uitvoerige beschouwing over de Imitatio (Nieuwe Gids, 1941 II, 486-491) herlezen en toen een aantal bedenkingen tegen deze bladzijden op papier gebracht. Onder meer had ik geklaagd dat Van Deyssel er in deze beschouwing al te zeer de nadruk op legde, dat de Navolging enkel voor kloosterlingen of eigenlijk zelfs, voor één bepaalde monnik geschreven werd. Op vrijwel iedere bladzijde treft men toch ‘dingen’ aan. die wel degelijk toepasbaar zijn ‘in het gewone familie- en | |
[pagina 293]
| |
maatschappelijk dagelijksch leven’. Ook poogde ik duidelijk te maken dat de nederigheid van dit schepsel tegenover de Schepper evenmin ‘voor het verstand onredelijk als voor het gevoel weêrzinwekkend’ is, en tenslotte werd betoogd dat zelfs mijn hooggeschatte vriend wel degelijk de Navolging zou kunnen lezen ‘om daaruit leering betreffende zijn levensgedrag te ontvangen’, mogelijkheid die door Van Deyssel in het tweede gedeelte van zijn opstel wordt ontkend. Ook toen had het jongentje niet durven verwachten per kerende post een betuiging van spijt te ontvangen juist van déze man, die het zelf zo velen gemakkelijk heeft gemaakt hem door te laten gaan voor hoogmoedig. ‘Het spijl mij’, zo antwoordde hij - 2Juni '44 - ‘dat mijn beschouwing betreffende de Imitatie van Thomas a Kempis je eigen waardering van dit werk pijnlijk heeft geraakt. Mijn beschouwing bedoelt te zijn een volstrekt onvooringenomene, onpartijdige, geheel zuiver wáre, diagnose omtrent het werk, - te vergelijken met de vaststelling van een deskundige van den gestelstoestand van een zieke. De overeenkomst bevindt zich natuurlijk niet hierin, dat de schrijver der Navolging als een zieke beschouwd zoû moeten worden: maar in de wetenschappelijkheid, en daarom onaantastbaarheid, van beide procédés. De diagnose bepaalt het karakter van het boek als te zijn de ontboezeming van een monnik, die het ‘zwarte schaap’ was te midden eener monniken-gemeenschap. Déze omstandigheid nu heeft tot ontzachlijk resultaat gehad, dat de geest van den geplaagde zich verdiepte tot dat er in dit binnenste een omgang met God ontstond, die tot de grootste belevingen van den menschengeest in de wereldgeschiedenis behoort. Dit een en ander staat, in andere woorden, ook zóo te lezen in de regelen, die je aandacht hebben gehad. De Imitatie bevat dus, naar deze opvatting, geen heerlijke raadgevingen voor een maatschappelijk familieleven leidenden: maar een meêsleepende muziek voor de ooren, die hunkeren naar de geluiden van het innigst menschengeestelijk liefdeleven. Om in je gevoelens niet gehinderd te worden, moet je meer letten op hetgeen in mijn geschrift tot lof van de Imitatie staat dan op de uit-ter-aard koele karakteristiek van het psychico-physiologisch wezen’. Even vertrouwd als Van Deyssel was met de Imitatio, was hij dit - in de laatste twaalf jaar van zijn leven - met een figuur als Thomas van Aquino van en over wiens werk hij vrij veel verzameld had en van wiens leer een kloosterling, een bekwaam Thomist, hem een paar jaar lang wekelijks uiteenzettingen gaf. ‘Soms’, zo zette Van Deyssel op zijn beurt tegenover mij uiteen, ‘soms werd door deze kloosterling mijn manier van denken genaderd. Bij voorbeeld, als hij zei, dat “lopen” en “zien”, in zekere zin natuurlijk, níet bestaan, of wanneer het betrof het “vage” van het denkbeeld God in vergelijking met de denkbeelden Maria of Franciscus van Assisi.’ Hij vond het naderhand wel jammer dat hij met deze kloosterling te zelden gedachtenwisselingen hield, maar er zich toe beperkte met de grootste belangstelling naar diens uiteenzetting van een bewonderenswaardig philosophisch leerstelsel te luisteren. Doch anderzijds achtte hij het waarschijnlijk dat, indien men tot gedachtenwisselingen gekomen was, hij toch dikwijls niet zijn gedachten tegenover de gesprekspartner zou hebben kunnen uitbrengen, omdat de bedoelde gedachten zich doorgaans alleen in hem vertoonden in geval van een geestesconcentratie, die zich meer gedurende het schrijven dan gedurende het spreken bij hem voordeed. | |
[pagina 294]
| |
Overigens dateerde Van Deyssel's belangstelling voor de leer van Thomas van Aquino al van jaren her. Herinnerd zij hier aan zijn Aanstippingen, onder de verzameltitel Enig gephilosopheer opgenomen in de bundel Werk der laatste jaren (1923), waarin hij zegt het te betreuren dat de leer omtrent leven van Thomas van Apuino niet meer algemeen bekend is. ‘Iemand zag dan allicht verbindingen, die ons zouden doen begrijpen, waarom sommige schrijvers er aan hechten, dat wij leven als een hoofdbegrip in de wijsbegeerte zullen opvatten’. Deze regels werden geschreven, althans gepubliceerd, in De Nieuwe Gids van Juli 1920, maar in de zomer van 1882 was Van Deyssel al door Schaepman, in Onze Wachter, bespot geworden als ‘de Thomist Van Deyssel’, naar aanleiding van een, in de toneelstrijd, contra Schaepman uitgespeeld citaat uit Thomas. Een pikant détail indezen was Schaepman's onvermogen om dit citaat bij de Aquiner terug te vinden, zodat hij lenslote de hulp moest inroepen van de bekende Thomist de Groot. Vaak viel het intussen niet voor dat Van Deyssel in zijn gesprekken met mij wijsgerig - of theologisch gekleurde onderwerpen entameerde. Ik was toen ook nog te jong, zó jong in Van Deyssel's ogen dat hij met mij nooit anders sprak over God dan als over Onze Lieve Heertje. Wel stelde hij mij velerlei vragen van kerkhistorische aard, bijv. welke pausen heiligverklaard zijn of waarin een kathedraal zich onderscheidt van een basiliek. Hij liet ook blijken zijn beduchtheid, dat door de indringende bestudering van sommige zijner beschouwingen mijn geestesleven een niet wenselijke wending zou kunnen nemen, en hij ried mij aan die, door hem met name genoemde, stukken maar tussen licht en donker te lezen. Hem gevraagd hebbend wat ik zou moeten antwoorden wanneer iemand van mij zou wensen te vernemen wat Lodewijk van Deyssel nu eigenlijk is, zoals ik zelf Katholiek ben, een ander NederduitsHervormd of Doopsgezind is, en zoals Prof. G.J.P.J. Bolland eerst was Hartmanniaan en later Hegeliaan, kreeg ik - 19 Mei 1944 - tot bescheid dat Van Deyssel zich zou noemen ‘met een formuleerende uitdrukking, die te kennen geeft, dat het stoffelijke het goddelijke is en de wereld, waarin wij leven, de hemel. Ook al zoû ik meenen, - wat zeer wel mogelijk is, dat ik doe - dat zoowel het Boeddhisme als het Katholicisme grootschere concepties, hoogere systemen, zijn dan mijn divien-realisme, dan word ik daarom nog niet een Katholiek of Boeddhist. Het is zeer wel mogelijk dat, op zekere wijze beschouwd -, de groote wereldgodsdiensten grootere, edelere, dus betere gedachten geheelen zijn dan de leer, waartoe mijn opvatting zoû zijn om te zetten, en dat ik dan toch niet zoû achten tot een dier betere stelsels te moeten overgaan. En dit om dát mijn inzicht omtrent de gelijkheid van, omtrent het gelijke ín, alle godsdienststelsels, in mijn bewustzijn - en deze bewustzijnsinhoud maakt deel uit van dat zelfde, míjn, stelsel - een diepere waarheid is, op een dieper ingedrongen besef berust, dan is de waarheid, dat de groote godsdienststelsels uit het verleden prachtiger werken van gedachten-architectuur zijn dan het achttiende-, negentiende, twintigste eeuwsche positivistische realisme, waarbij míjn opvatting aansluit. Het geheim mijner zekerheid is, dat ik juist niet iets zoek. Ik zoek niet om dat ik het er voor houd gevónden te hèbben. Ik ben te vrede’.
‘Plagen’, zo heet het in Werk der laatste jaren, ‘is een sobere vorm van martelen | |
[pagina 295]
| |
en in het oog van plagers ziet men het eigenaardige, warm glazige, van de wellust’. Van Deyssel plaagde graag, maar bleef daarbij altoos binnen de perken van het voor de geplaagde aanvaardbare, ver dus van de door hemzelf gesignaleerde wellust. Hij herhaalde, bij voorbeeld, in het middag- of avonduur een reeds in het ochtenduur vertelde anecdote, om daarna niet zonder ironie vast te stellen dat de consideratie welke men heeft in acht te nemen tegenover de ouderdom blijkbaar zijn jonge vriend belette om deze grijsaard te attenderen op diens vervallen in herhaling. Ofwel hij vertelde een eerder op de dag gedaan verhaal een tweede maal, maar nu met in het oog springende vervorming van bepaalde détails. Hij gaf dan voor teleurgesteld te zijn wanneer niet de vrijmoedigheid werd opgebracht hem over deze afwijkingen van de eerste versie nadrukkelijk lastig te vallen. Tegen half tien - vóor het slapen gaan - kwam steevast het dambord ter tafel en speelden wij twee of drie partijtjes, spijts het feit dat hij de eerste maal genoodzaakt werd mij nog eens de meest elementaire regels van dit spel in te prenten, wetenschap die de volgende avond opnieuw bedenkelijke lacunes vertoonde. Maar Van Deyssel, met minder reden dan ik, bewaarde, tegenover mijn met wanhopig gemoed en zo maar blindelings gedane zetten, een kalmte zó waardig dat mijn eigen uiterlijke kalmte voor mijn gevoel de dracht kreeg van een zo maar bloot en openlijk aan de dag leggen van grove en botte onverschilligheid jegens het spel dat ons nu bezig hield. Toch gaf Van Deyssel tegenover derden, hoog op van de uitzonderlijk knappe en mooie combinaties waarmee ik hem, avond na avond, op het dambord verrukken wilde, en bracht hij hulde aan de durf om gehéél nieuwe, in de damliteratuur van de laatste twee honderd jaar onbekend gebleven, variaties op de spelregels aan te brengen. Uit de Gedenkschriften (1924) zal men zich het hoofdstuk herinneren over J.A. Alberdingk Thijm's Eetkamer 1883: een uitsluitend catalogiserende opsomming van de inhoud van dat vertrek, alleen leesbaar voor mensen die een studie van dit onderwerp maken. Begin 1946 nu had ik Van Deyssel, deels om hem te plagen, deels om hem het betrekkelijk onbelangrijke van een dergelijke onderneming te doen inzien, geheel in de zelfde trant een beschrijving van zijn eigen kamer-interieur doen toekomen. Hij reageerde daar evenwel anders op dan ik gemeend had te kunnen voorzien, want hij was buiten gewoon in zijn schik dat ik mij al die bijzonderheden nog zo nauwkeurig herinnerde. Maanden later schreef hij mij de brief met de kamerinventarisatie nog eens te herlezen te hebben. ‘Er zijn drie beminnelijke vergissingen in, de eenige, en die curiëuser wijze alle drie betrekking hebben op het zelfde voorwerp. En dit voorwerp is: mijn zwarte wandelstok. Ten eerste, heeft deze stok niet een zilveren (of zilverkleurigen) “handvat”, maar is dat handvat een boogvormige voortzetting van den stok zelf. Ten tweede, wordt deze stok nooit door een bezeker gebruikt om er meê op mijn deur te tikken (zooals wíj, inderdaad, wèl op Van Looy's deur deden). Ten derde is deze stok nooit gebruikt om er overgordijnen meê dicht te schuiven. Psychologisch is interressant hoe alleen wat dit onderdeel van den kamerinhoud aangaat het herinneringsbeeld in een phantaisievoorstelling is veranderd’.
‘Voor ik het vergeet’, zo luidt de aanhef van een brief van 27 November '43 ‘wil ik graág beginnen met je te zeggen, dat ik zeer waardeer het oordeel, dat je soms in je brieven over geschriften van mij geeft. Ik vind het prettig | |
[pagina 296]
| |
iemand gevonden te hebben met wiens meaning over mijn eigen werk ik het tot nu toe steeds éens ben’. Het maakte je natuurlijk opperstgelukkig, en je vond het wel vleiend ook, dergelijke regels in Van Deyssel's handschrift te ontmoeten, maar eigenlijk werd je hier toch té grote eer bewezen, want wat hij zo heus was een oordeel of mening te noemen over zijn eigen werk, was doorgaans niets anders dan een text-kritische beschouwing van enkele regels, hoogstens van enkele passages, maar zelden van een werk in heel zijn afgerondheid. Zo herlas je, bij voorbeeld, - na het beëindigen der lectuur van Van Deyssel's nawoord in het boek van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe over Het menschelijke Beeld van Willem Kloos - nog eens het, ditzelfde boek behandelende artikel in Elseviers Weekblad van 3 Mei '47, en werd dan getroffen door het verschil in de gemoedstoon van waaruit deze beide beschouwingen geschreven werden. ‘Dit verschil in gemoedstoon’, zo liet je dan aan Van Deyssel weten, ‘doet ons het artikel in Elseviers Weekblad verkiezen bóven het, in het Mei-nummer van Ad Interim afgedrukte nawoord. Tijdens de lectuur van het boek van Mevr. Kloos is de, in dit geschrift door U zelf gesignaleerde, ‘gevoelsachtergrond, áchter de zuiver eenvoudige verteltrant’ ‘onmerkbaar min of meer in den lezer’, dus in U, overgegaan. Dit heeft tot gevolg gehad, ten eerste, dat uw recensie van dit boek als het ware doorademd is van een, den lezer ontroerende en weldoende gemoedstoon, èn, ten tweede, dat evenwijdig aan deze fijne, innige toon het gehele artikel een soberder volzin-structuur vertoont dan die, welke wordt aangetroffen in uw werk der laatste jaren. Heeft het weekblad-artikel vooral het ideaal huwelijksleven van Willem Kloos tot onderwerp, in de bijdrage aan Ad Interim wordt nog eens benadrukt hoezeer Kloos ‘de belichamer van het dichterlijke bij uitnemendheid, het type van den dichter was’. Uit het mij ontvallen hier van ‘nog éens’, blijkt waaraan men het zal dienen toe te schrijven dat de gemoedstoon in het nawoord gradueel betrekkelijk lager ligt dan die in het Elsevier-artikel. Het nawoord is eigenlijk een samenvatting van de Uws inziens beste gedachten die Gij in vroegere jaren over dezen dichter hebt neergeschreven. Daardoor kregen deze regels een te officieel cachet dat de toch ongetwijfeld achter en onder uw woorden aanwezige gemoedstoon verhinderd heeft om zich zo verrukkelijk spontaan bloot te geven als is mogen geschieden in het artikel in Elseviers Weekblad’, zienswijze die door Van Deyssel's zelfkeuring ‘fijn juist’ bevonden werd. Telkenmale wanneer Lodewijk van Deyssel een letterkundig periodiek of een weekblad met een bijdrage vereren wilde, was dat voor mij een gebeurtenis van de eerste orde, niet te overtreffen door enig natuurverschijnsel of door een genegenheidsblik uit welke meisjesogen ook. Zo introduceerde Van Deyssel, in Elseviers Weekblad van 30 Augustus 1947, de jonge dichter Harry Prenen, door te behandelen diens gedicht Envoi, waarin van God gezegd wordt, onder meer:
Hij blies de wolken in de luchten
Waardoor die grote schepen varen
Met drakenkoppen en barbaren,
Die naar het verre Westen vluchten,
Langs burchten hoog als Babylon.
‘Met de burchten hoog als Babylon (de toren van Babel)’, zo werd door | |
[pagina 297]
| |
Van Deyssel opgemerkt, ‘worden waarschijnlijk de hoge New-Yorkse gebouwen bedoeld, waarlangs inderdaad de Oostenwind de wolken naar het Westen drijft’. Tegen deze opmerking had ik bezwaar en die zelfde avond nog schreef ik hem dat mogelijk zijn interpretatie volkomen juist was, ‘maar dan zal zij desondanks alleen gewaardeerd kunnen worden door een nuchtere, uiterst verstandelijk aangelegde geest. Wánt... uw oplossing moge aanvaardbaar zijn, zij is en blijft - hoe men haar ook beschouwt, weinig dichterlijk, ja welhaast geheel het tégenóvergestelde van dichterlijk! De hoge New-Yorkse toren-gebouwen, die enorme gevaarten van staal en beton, vertegenwoordigen voor míjn gevoel absoluut niets dichterlijks. Integendeel, zij zijn het dichterlijke vijandig gezind. Ik voor mij zou ‘burchten hoog als Babylon’ willen opvatten als ‘zeer hoge burchten’, evenals men zeggende van iemand dat hij zo oud is als Methusalem, bedoelt aan te geven dat die iemand een zeer hoge ouderdom heeft bereikt. Ben ik eenmaal zo ver, heb ik dus vastgesteld dat met ‘burchten hoog als Babylon’ bedoeld wordl: ‘zeer hoge burchten’, dan treedt in werking wat ik het visuele geheugen zou willen noemen. Ofwel zie ik, via photo's aan mij vertrouwde, hoge Rijnburchten voor mijn geestesoog opdoemen, ofwel herinner ik mij afbeeldingen van burchten door A.C. Willink. Dit alles smélt dan, of vloéit dan, door een mùeilijk duidelijk-omlijnd te reconstrueren geestesof hersenwerking tot één geheel samen, en wel op zodanige wijze dat het naar mijn gevoelen volkomen ‘past’ op de regel ‘Langs burchten hoog als Babylon’. Heel duidelijk is dan ín mij bespeurbaar een weldoende tevredenheid, die bij diepere ontleding blijkt voort te komen uit het, den lezer vleiende, weten de dichter begrepen te hebben en uit de geluksaandoening deze versregel in de verbeelding tot iets héél moois te hebben opgevoerd. Wanneer gij met een uwer huisgenoten van gedachten hebt gewisseld over de momenteel in het Frans Hals-museum o.a. tentoongestelde Hommage à Vincent van Gogh door Isaac Israëls, dan zal deze huisgenoot na op zíjn beurt een bezoek te hebben gebracht aan de Bloemhof der schilderkunst - om een kenschetsing van Prenen zelf te bezigen - U bij zijn thuiskomst niet verhalen ‘Ik heb ook de Hommage à Vincent van Gogh door Isaac Israëls gezien’, maar dan zal hij zeggen - wetend dat hij vóór zijn bezoek aan de expositie met U over dat schilderstuk gesproken heeft, zodat dit schilderstuk dus tot iets vertróuwds uit de door hem met U gevoerde conversatie geworden is, - ‘Die Hommage, meneer Thijm, die heb ik óok gezien’, enz. U begrijpt dan, vooreerst, onmiddellijk wáar uw gesprekspartner op doelt, en vervolgens herinnert U zich nog eens hoe prettig U kortgeleden met hem, rondom dat bewuste schilderij, gesproken had. U had er, bij voorbeeld, aan herinnerd dat, naar uw opvatting, van al de boeken die over Vincent van Gogh geschreven zijn, dat door H.P. Bremmer wel het beste is, of U had verteld dat Israëls door zijn vriendenkring werd aangesproken met letje, of dat uw kinderen destijds, in Baarn, wel speelden met het zoontje van Vincent's broeder Theo van Gogh. Iets soortgelijks vindt men in de zesde regel van Prenen's Envoi. Daar staat níet: ‘Waardoor de grote schepen varen’. Nee, daar staat: ‘Waardoor die grote schepen varen’, hetgeen beduidt: Je weet nog wel, liefke, hoe wij laatst naast elkander in het gras lagen en jij mij vertelde dat de wolkenstoeten zo'n aardige gelijkenis vertonen met grote schepen, zoals die van het plaatje uit | |
[pagina 298]
| |
het geschiedenisboek dat jullie op de lagere school gebruikten. Je weet wel, dat plaatje met die schepen van de Noormannen, met hun grote drakenkoppen en met al die mansfiguren, stuk voor stuk zulke echte barbaren’. Hieruit blijkt dat Prenen oog heeft voor fijne nuanceringen en goed heeft aangevoeld dat hij, door niet de maar die te verkiezen, iets heel fijns en moois in dit gedicht voor de liefste wist aan te brengen: het even, met één enkel woordje, aanduiden van een voor hen beiden zo heerlijk geweest zijnde mijmering over de grillige vormen der wolkenstoeten’. - Zo'n briefje was altoos welkom bij Van Deyssel. En wat was er prettiger dan hém ergens plezier mee te doen! ‘Omstreeks 1880’, schreef hij in zijn antwoordbrief van 3 September '47 ‘verzuchtte mijn groote vriend Frank van der Goes reeds soms, dat wanneer men eens iets, met zijn gedachte en zorg geheel daarbij, ergens gepubliceerd had, men daarover van niemand ooit meer iets hoorde. Zoo is het nu nog steeds min of meer het geval. Daarom was een schriftelijk bezoekje betreffende mijn Prenen-stukje voor mij een prettige minuut. Ik moet je verder zeggen, dat je met je beide opmerkingen, naar mij voorkomt, gelijk hebt. Hoe ik op New-Yorksche torenhuizen, en niet op Rhijnburchten ben gekomen, herinner ik mij niet meer, maar je briefje was zóo deugdelijk, dat ik bij mij zelf dacht: ‘hij wordt steeds beter’. Een dag later kwam hij er nog eens op terug: ‘Beste Harry, Ik heb er nog eens over nagedacht hoe ik aan die New-Yorksche torenhuizen mag zijn gekomen, daar toch de ‘burchten’ niet alleen eenvoudig genóémd werden in het gedichtje, maar buitendien niets meer voor-de-hand lag dan te denken aan Rhijnburchten. En nu kan het, geloof ik, zóo verklaard worden. Ten eerste, zijn de Rhijnburchten niet burchten, maar burchtruïnen. Ten tweede, echter, zijn hooge burchten iets anders als hooggelégen burchten. Die Rhijnburchten geven heelemaal niet den indruk van te zijn hooge gebouwen. Ik geloof ook, dat zoo'n burcht, objectief beschouwd, van den vlakken grond af gemeten, dus met den rotsheuvel er bij, waarop hij staat, niet zoo hoog komt als eenige dier New-Yorksche ‘wolkenkrabbers’, en dat wolken wèl langs den Parijschen Eifeltoren en sommige New-Yorkers gezegd kunnen worden te gaan; maar niet langs Rhijnburchten. Ziedaar wat mij waarschijnlijk door het hoofd is gegaan bij het vermelden der Amerikaansche woontorens’. Wanneer je met Van Deyssel samen was, werd er vooral over de Adriaantjes (Kindleven) en over Uit het leven van Frank Rozelaar gesproken. Terwijl Frank Rozelaar, een zeer omvangrijk schrijfwerk waarvan de afgedrukte hoeveelheid een vijfde deel is van het oorspronkelijk geschrevene, gedeeltelijk bestaat uit notities van verrukkingsverschijnselen, was de bedoeling der kunst, - waarvan Kindleven door Van Deyssel beschouwd werd als een begin - het in de tijd van Frank Rozelaar (October 1897 t/m. Augustus 1898) ontvangen licht, zonder het ooit te noemen, te doen vertoeven in de opneming door de geest van het gewone dagelijkse leven. Dit licht werd door Van Deyssel niet in de Adriaantjes aanwezig bevonden, maar wel de schemering welke dat licht omgeeft. De Adriaantjes zijn waarschijnlijk geschreven in de winter 1901-1902, dat is dus vier jaar na de periode van extaze gelijk die werd vastgelegd in Uit het leven van Frank Rozelaar. Van Deyssel wees er op hoe opmerkelijk dit is, ten eerste om de lange tijd, verlopen tussen de extaze en deze practijk, en ten tweede, omdat de Adriaantjes vaakbéter zijn dan het gedurende de extaze geschrevene. Hij achtte de Adriaantjes ontzaglijk veel beter dan het daarna gemaakte, in 1924 gepubli- | |
[pagina 299]
| |
ceerde romantisch-lyrische prozagedicht Jonge Liefde en Oude Bergen en hij deelde mijn mening dat het onbegrijpelijk is dat sommigen blijk hebben gegeven dit werk al te zeer gedetailleerde beschrijving van het dagelijkse leven te vinden. Een kenner van kunst toch bemerkt níets van deze gedetailleerdheid, kán niet iets van deze gedetailleerdheid bemerken omdat hij bij voortduring in aanraking is met het ‘goddelijke’ en hij overstroomd wordt met een hoge ‘bovenaardse’ schoonheid. Men zou een Adriaantje naast een dertigtal regels uit Goethe's Torquato Tasso kunnen leggen en deze twee stukjes kunst kunnen vergelijken zonder dat ook maar een ogenblik de omstandigheid in aanmerking zou komen dat het ene de kleinste kleinigheden beschrijvende schilderkunstachtige realistische ‘copie des dagelijksen levens’ was en het andere brede rhythmen van klassieke dichtkunst zijn. Zelf maakte Van Deyssel eens gewag van ‘het idee van schrijnend of vlijmend mooi, dat men kan hebben bij de passage over het ontwaken, in den rijzenden dageraad, van Adriaan, een bevinding die den adem doet opslurpen door den roosvormig geplooiden mond hij de lezing’. Juni '43 herlas Van Deyssel nog eens Een Liefde, roman die hij sedert 1899 niet meer onder ogen had gekregen en waarvan hij, nu hij de proeven voor de vierde druk te corrigeren had, een exemplaar moest lénen omdat hij, merkwaardig genoeg, buiten de Gedenkschriften en de bundel Verbeeldingen, geen enkel werk van ‘mijn vriend Lodewijk van Deyssel’, zelfs niet één bundel Verzamelde Opstellen in huis of onder zijn onmiddellijke beschikking had. ‘De hoofdzakelijke inhoud van Een Liefde’, zo schreef hij mij 9 Juni '43 ‘is eigenlijk de botsing tusschen een vrouw met buitengewoon fijn ontwikkeld gemoeds-gevoelsleven en een gewónen man. Hun verschillende denkwijze is heel natuurlijk en eenvoudig, dus góéd, met fijne observatie zoowel van het uiterlijke als van het innerlijke, weêrgegeven. Aanmerkingen op Een Liefde zijn het plat Amsterdamsch hier en daar, zoo “gezeid” voor “gezegd”, “nies” voor “niets”, “geörven” voor “geërfd”. Verder, de te lange uitspinning over het, auto-psychologisch, opzettelijk verwijderd houden eener prettige gedachte om bij haar eindelijke doorbraak er des te meer aan te hebben, zoo als een kind met een taartje doet. Eindelijk het gebruik van de aanduiding “heeren” of de “heer” betreffende Groote Club-leden, zoo als een knecht dat zoû doen’. De beleving van Mathilde bij het pianospelen in het nieuwe huis vond Van Deyssel een bijzonder interessante passage. ‘Het is namelijk “het visioen” getransponeerd tot een werkelijkheids-waarneming. En dit niet genoteerd als verschijnsel in de menschheidsnatuur (als object van de menschheidsnatuurkunde), maar tot optreden gebracht als een hoogtepunt van menschengeestesleven, als een, te waardeeren, te beminnen, te bewonderen, heerlijkheid, die een mensch overkomen kan’. 13 Juni d.a.v. ging hij in op het verzoek mij te willen berichten over zijn bevindingen bij de herlezing van het beroemde dertiende hoofdstuk van Een Liefde. ‘De schemering-duisternis-passage zoowel als de volgende zonlichtpassage in Hoofdstuk XIII, zijn zeer hoog gaande kunst-praestaties. Zij lijken zéér op Van Gogh. Daargelaten de vraag of dit aldus werken met kleuren als letterkunde verdedigbaar is, is in elk geval de hiervoor noodige geesteswerking zeer superieur en wordt de lezer aangedaan als door aangrijpende muziek-schoonheid. Maar de hoofdzaak is, dat, evenals de pianomuziek-passage in het nieuw | |
[pagina 300]
| |
huis, - deze duisternis - en zonlicht-passages, het veranderen van Mathilde in den Dag bij voorbeeld, werkelijkheden van het hoogste geestesleven wedergeven. Het zijn bewustzijnsbewegingen, die, wat de hoogte van hun plaats in den menschengeest aangaat, parallel gaan met het eerste gedeelte van het abstracte geestesspel in Schelling's Transcendental Idealismus.Ga naar voetnoot* Dat Mathilde de dag wordt, is een werking der ‘Sensatie’ (de werkkracht van het ‘Sensitivisme’) ín of bij het zich herinneren van de dingen. De voorstellingen, die de gewone, normale herinnering aanbrengt, kunnen gezegd worden ‘observatie’-voorstellingen te zijn. Er bestaat echter een hoogere of inniger hersen- of geesteswerking dan de observatie. Dat is de Sénsatie. De observatie doet ons de dingen zien naar de tijdsche orde, wier regelen en wetten ons geestesleven, ons denken beheerschen; maar bij de Sénsatie vervalt het tijdelijke met zijn voor en na, achter en voor, boven en onder, ik en niet-ik, omdat zij ons doet betreden het eeuwige of goddelijke, binnen hetwelk die tegenstellingen niet bestaan. Nu is de passage der dag-wording van Mathilde een illustratie van de stelling, dat de ziener en het gezien wordende één zijn, dat ik bén wat ik zie, níet ben ík híer en ís dáar die kamer en dat landschap, die ik zie, maar ik ben zelf die kamer en dat landschap. Zoo een passage als de dagwording van Mathilde heeft intusschen meer waarde naarmate zij als gedachteleven een hoogeren graad van werkelijkheid, van akuut geestes-léven bereikt.’ Eerder - 20 April '43 - had Van Deyssel zich al uitgelaten over de passus in de eerste druk van Een Liefde (1887), die niet voorkomt in de volgende uitgaven: ‘Deze passage is niet zoo zeer onzedelijk indien men door het woord onzedelijk verstaat datgene, dat het verkeerde, het verbodene of zondige, als aantrekkelijk voorstelt of daartoe aanzet: maar is wel in hooge mate onvoegzaam. De passage is in den tweeden druk geschrapt, niet om te gemoet te komen aan de publieke opinie; maar omdat in der daad de auteur deze passage een letterkundige fout achtte. Bij nader inzicht achtte de auteur deze plaats een letterkundige fout om dat de plaats in verband met zijn omgeving, louter literair beschouwd, een veel te sterke, te krasse, en daarom disharmonische, noot was. En deze plaats was zoo geworden, om dat hij meer een theoretische demonstratie (de demonstratie eener theorie) dan een kunstbestanddeel uitmaakte. Hij was het voorbeeld in een betoog voor de volstrekte vrijheid der kunst. En het aanbrengen van een betoog-voorbeeld midden in een kunstwerk was een fout’.
Nog geen twee maanden na het heengaan van Van Deyssel, wiens figuur - naar het woord van Fernand Toussaint van Boelaere - allengs steeds meer de betekenis van ‘een menselijk wonder’ zal gaan krijgen, heeft Godfried Bomans zich gedrongen gevoeld in een, aan Elseviers Weekblad bijgedragen beschouwing over Alberdingk Thijm de geslotene, neer te schrijven de mening dat het Thijm, heel zijn leven lang, onthouden bleef zich over te kunnen geven aan degenen wier geestesleven aan het zijne verwant was en die hem met een verlangen naar innigheid tegemoet traden. Ik kan daar alleen maar tegen- | |
[pagina 301]
| |
overstellen mijn oprechte spijt dat Bomans minder gelukkig is geweest dan ik zelf en met mij vele anderen dat hebben mogen zijn. Het gaat niet aan om, terwille van Boman's prijsgeving van zijn buitendien uitermate zwak gemotiveerde mening, het domein der meest persoonlijke herinneringen toegankelijk te stellen, maar mij dunkt dat het niet onpassend geacht kan worden hier te boekstaven dat het deze ‘geslotene’ is geweest die op zijn twee-en-tachtigste verjaardag de tijd vond om een groet naar Vaals te zenden en de hoop uit te spreken dat onze vriendschap duurzaam mocht zijn. ‘Het besef toch van haar bestaan draagt tot mijn tevredenheid over het leven heel bepaald bij’. Tekening Harry Prenen
|
|