Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Kroniek‘Sterker door strijd’
| |
[pagina 263]
| |
Konden wij sterker worden door strijd, indien deze strijd, voor een bezielend denkbeeld gevoerd, achteraf blijken moest gevoerd te zijn voor verschillende, misschien moeilijk verenigbare, misschien onderling onverzoenlijke beelden? Dat het verzet onze volkskracht eerder verslapt dan versterkt zou hebben, onze eigenwaan eerder dan onze offervaardigheid zou hebben geprikkeld, lijkt voor wie zijn gedachten uit de bezettingstijd op volle kracht her-denkt, een schennige veronderstelling. Maar toch in een vooraanstaand en goed geredigeerd cultureel tijdschrift wordt, in Mei 1952, juist twaalf jaar na de overrompeling en zeven jaar na de bevrijding, in een principieële boekbespreking met meer zure wrok dan goede smaak gewag gemaakt over ‘de echte, de harteloos-bevelende en baldadig-uitvoerende verzetsbeweging’Ga naar voetnoot1. Komt deze kenschets overeen met de werkelijke geest van de strijd, die het verzet aanbond, dan zijn de door ons herdachte doden niet slechts verloren roekelozen, die maar wat kalmer hadden moeten zijn, doch dan is de winst uit de strijd geen verrijking, geen versterking, eerder verzwakking en verarming geweest. Als er vandaag nog Nederlanders bestaan, die menen, dat gedweeheid ten opzichte der nazi's heilzamer gevolg hadde uitgewerkt dan gemeenschappelijke afweer, zal dit ons toch niet beletten, juist die gemeenschappelijkheid van liefde voor het land te beschouwen als de grote versterking van ons volk, te duidelijker blijkend, omdat deze gemeenschappelijkheid van liefde geen verscheidenheid van inzicht uitsloot. Nooit heeft dit volk eensgezindheid door dwang begeerd. Juist daartegen bleef het geestelijk weerbaar, toen gewapend verzet de duur der ellende niet meer verkorten kon. Maar het wilde en het bereikte eensgezindheid door overleg! Op grondslag van beginselvastheid kwam dit overleg tot stand tussen de bewoners van verscheidene gewesten en de belijders van verscheidene leerstellingen. De redelijkheid en inschikkelijkheid, die voorwaarden tot elk overleg blijven in alle tijden, mogen op eerste gezicht eer burgerlijke dan heldhaftige eigenschappen lijken, het zijn eigenschappen, die krachtige zelftucht vorderen naast voldoende verbeeldingskracht om andermans eerlijke overtuiging als eerlijk te erkennen en eerbiedigen. Het beste deel van het Nederlandse volk heeft een ruime kans gekregen en waargenomen om zich in deze burgerlijke eigenschappen op heldhaftige wijze te oefenen. Doordat dit deel versterkt uit de strijd kwam, is Nederland sterker uit de beproeving te voorschijn gekomen. Herwonnen vrijheid gaf aan het gemeenzame denkbeeld de steun, doch ook de alledaagsheid, van zijn werkelijkheid terug. Wij kunnen van de Nederlandse vrijheid niet meer zo vurig dromen als toen wij haar misten. Maar wij kunnen haar handhaven met de kracht, waarmee wij naar haar verlangd hebben! ANTON VAN DUINKERKEN | |
Kerkelijke bouwkunst of bouwkunde?DE cursus ‘Kerkelijke Architectuur’ te Den Bosch heeft zijn eerste gediplomeerden afgeleverd; twee hiervan - de architecten G.J.M. Sarlemijn en J.J. Brugman - hebben ‘wegens de bijzondere kwalitieiten van hun eindproject’ nog een speciaal charter ontvangen. In het ‘Katholiek Bouwblad’ | |
[pagina 264]
| |
van 15 Maart j.l. wordt van deze twee eindprojecten door reproducties van tekeningen een overzicht gegeven en wordt het rapport der beoordelingscommissie afgedrukt, gevolgd door een critisch commentaar van een der redacteuren, ir. A. van Kranendonk. Het zou natuurlijk dwaas zijn om op grond van deze zeer beperkte gegevens uitvoerig critisch op de plannen in te gaan. Het zijn daarenboven ‘studies’, niet direct voor uitvoering bestemd, maar academische verhandelingen, dissertaties, en de indruk die zij als zodanig maken is uitstekend. Zij getuigen van ernstige bezinning op het gestelde probleem, de kerkelijke architectuur, zij geven overtuigende bewijzen van knap vakmanschap en goede smaak. De beschouwing, die ir. van Kranendonk er zo intelligent aan wijdt, bevestigt dit alles. Er is dus meer dan genoeg om hartelijk tevreden mee te zijn. Maar er moet mij toch iets van 't hart, al kan ik nauwelijks geloven dat het nieuw zou zijn, of niet door anderen - en ook door de cursisten zelf - beseft en breedvoerig overwogen. Misschien is de omstandigheid, dat ik het tot mijn verwondering nergens in ir. Van Kranendonk's beschouwing vond vermeld, wel oorzaak van het feit dat ik het gemis sterker voelde. Een gemis? In zekere zin. Eerder is het een richting en dan vooral: een richting van zien, van uitzien. De plannen van Sarlemijn en Brugman lijken mij uitstekend, zorgvuldig, intelligent, bekwaam, smaakvol, maar er is iets in waarvan ik niets begrijp. Sterker: dat mij voorkomt een capitulatie te zijn. Zij zijn het resultaat van nauwkeurige, liefderijke bezinning op een principiële zuiverheid van stijl, maar het is een bezinning in het vrijwel verst denkbare verleden, met de rug uitdrukkelijk naar de toekomst, zelfs naar het heden. Natuurlijk wordt er in technische zin van de nieuwste gegevens gebruik gemaakt, maar het geestelijke punt van waaruit deze worden gehanteerd, ligt ver, ver terug. Van de neo-gothiek zijn wij nu beland bij een mengsel van neo-romaans en de oudste basiliekbouw, tot zelfs in de versieringsmotieven toe. De baksteen - die opnieuw onvervangbaar schijnt - brengt uiteraard gevarieerde mogelijkheden, maar zelfs daarvan is de toepassing weinig nieuw. Men begrijpe mij goed. Ik schrijf dit alles, hoop ik, zo voorzichtig mogelijk. Het zou beslist onjuist zijn hier te hagelen. Wanneer er toch met stenen moet worden gegooid - het kàn soms niet anders - dan nièt hier. Hier is geen enkele reden tot woede of ergernis of verontwaardiging. Ik zou haast zeggen: integendeel. Maar wel tot verwondering. Ik kan mij doodeenvoudig niet indenken hoe twee jonge architecten zó kunnen werken. Ik zou mij desnoods kunnen voorstellen, dat een oude, grijze bouwmeester na een hardnekkig leven van telkens hopeloos mislukte experimenten met de stijlgegevens van het ogenblik of (eerder nog) met stijlpogingen voor de toekomst, teleurgesteld zich afwendde, omkeek en bij zichzelf dacht: ‘Zó gaat het niet. Ik moet beginnen waar mijn collega's vijfhonderd, duizend, vijftienhonderd jaar geleden begonnen.’ Maar hij zou dan toch minstens veertig jaar met de uiterste beslistheid, verbetenheid in de tegenovergestelde richting moeten hebben gezocht. Dit betekent beslist niet, dat ik de traditie terzake geen grote waarde zou toekennen. Ik zou zelfs willen zeggen: de christelijke kunst, ook de bouwkunst, moet nog verder teruggrijpen dan duizend jaar; alles ervan behoort meer dan negentienhonderd jaar terug te grijpen, doch niet naar de tempelstijl dier dagen, maar naar de kribbe, het kruis, het lege graf van de Paasmorgen, de storm van het Pinksterfeest en - waar het de kerkbouw betreft - naar de | |
[pagina 265]
| |
zaal van het Laatste Avondmaal. De uitdrukking daarvan, de reflex, moet echter geheel en met de scherpst geconcentreerde nadruk gericht zijn op dit ogenblik, naar de toekomst. Ik ben geen architect; laat ik mij dichter mogen noemen en aan het dichterschap een vergelijking mogen ontlenen die - als alle vergelijkingen - wel ergens mank zal gaan. Het zou dwaas zijn, wanneer ik de grote, universele schoonheid - en dit woord te gebruiken in iedere zin - zou ontkennen van de oude latijnse en griekse hymnen. Clemens Alexandrinus schreef verzen, die behoren tot de schoonst denkbare christelijke poëzie, Sint Jan van het Kruis deed dat ook, maar wat kan ik ermee doen? Wat hèb ik eraan? Ik kan het lezen, tienmaal, twintigmaal, ik kan er ontroerd door worden, verheerlijkt, ik kan er met verscheurend heimwee aan denken, maar wanneer ik zelf voor mijn papier zit, moet ik het vergeten. Ik kan geloven wat zij geloven, bidden wat zij bidden, lang erover nadenken, mijzelf uitdrukkelijk ervan bewust zijn dat ik leef van uit een in de tijd twintig eeuwen omspannende gemeenschap die bepaalde, elementair en traditioneel gewortelde uitdrukkingsvormen vond, ik mag hopen dat dit alles mijn persoon als dichter heeft helpen vormen, ik kan hoogstens - bij wijze van strikt technische oefening - proberen of ik een beeldvorm, een metrisch schema na kan maken, ik kan zelfs proberen een goede vertaling te maken, maar al wat ik verder in die richting ondernam zou ik pertinent beschouwen als capitulatie ten opzichte van een mij dwingend, onherroepelijk opgelegde taak. Een verschrikkelijk moeilijke, soms inderdaad hopeloos schijnende taak, maar een taak waarvan ik het opgeven, zelfs het matigen - tenzij na een onafgebroken, hardnekkigste inspanning van jaren - zou beschouwen als verraad. Een groot woord, doch eerlijkheidshalve mag ik geen ander neerschrijven. Ik ben mij duidelijk bewust van het zeer grote verschil tussen kerkelijke bouwkunst en persoonlijke lyriek, tussen het kunstwerk bestemd voor de eredienst, de gemeenschap, en het kunstwerk voor het individu - alsof ook dat zich uiteindelijk niet tot de (of een) gemeenschap richten zou - en in verhouding daarmee wil ik het woord ‘verraad’ verzachten, maar niet zo ver dat ik het door een ander zou kunnen vervangen. Het doet mij in zekere zin denken aan een enquête, enkele jaren geleden uitgeschreven door ‘La Vie spirituelle’. Een groep jonge, Parijse inzenders had geantwoord, dat zij voor het behoud van het christelijk geloof in deze door en door verrotte tijd geen andere mogelijkheid meer zagen dan dat de weinige, echte christenen zouden gaan samenwonen in afgesloten wijken, ghetto's, om van daaruit telkens als missionarissen uit te zwermen over het Franse land. Ik kan mij deze gedachte levendig voorstellen, er zijn ogenblikken waarop ik haar minstens zeer aantrekkelijk vind, maar achteraf schaam ik mij daar diep voor. Uit de grond van mijn hart hoop ik, dat ik dit zal blijven doen. Van de tientallen tegenwerpingen en argumenten, die ik in mijn verbeelding hoor, is er één die ik misschien bijna accepteren kan. Ik zou de in Den Bosch gevolgde werkwijze kunnen delen, mits vergezeld van de uitdrukkelijke, telkens met spijt herhaalde verklaring harer voorlopigheid. In de geest van: ‘Wij zoeken hardnekkig naar een nieuwe stijl, wij doen feitelijk niet anders, maar het zal nog wel een tijd duren vóór wij hem vinden. Wij begrijpen intussen dat er kerken moeten worden gebouwd en dat u niet op ons gezwoeg wachten kunt; wij bieden u daarvoor - met onze nederigste excuses - voorlopig deze studie-objecten aan. Het spijt ons gruwelijk, maar op dit ogenblik hebben wij niets anders voorradig. Beter een oude, degelijke jas naar de oude, beproefde maat, dan een modern confectievod.’ | |
[pagina 266]
| |
Zonder die verklaring blijf ik echter protesteren. Zonder die uitdrukkelijke verklaring, alleen aangewezen op wat het ‘Katholiek Bouwblad’ van de ontwerpen geeft, zou ik toch in die ontwerpen de worsteling om en met het beslist nieuwe moeten voelen en zien. (Om weer eens een dichterlijke vergelijking te gebruiken: ik ben geen schrijver van wat men experimentele poëzie noemt, maar een gedicht dat voor de dichter geen experiment is, is geen gedicht. Dit behoeft voor de lezer natuurlijk niet op te gaan. Voor hem is een Ode van Keats geen experiment, maar voor Keats zelf was zij dat wel en het feit dàt zij dat was, verleent haar juist de onmisbare spankracht en de onverwelkbare jeugd, die de essentie zijn van haar boven alle experiment uitgestegen rijkdom, volheid en evenwicht van stijl). Daarenboven: hoe lang heeft men in de nieuwe richting gezocht, geëxperimenteerd? Een jaar of veertig? In ons land nog korter. Ik zou mij desnoods kunnen voorstellen dat men de kansen uitermate gering achtte. In Nederland ken ik overigens nauwelijks een enkele poging; in het buitenland - Frankrijk, Duitsland, Zwitserland - zijn er een paar; min of meer ook in Finland. De resultaten zijn niet alle om te jubelen, maar zij hebben toch minstens enkele belangrijke mogelijkheden gewezen, af en toe zelfs al enigszins gerealiseerd. Het is misschien een kwestie van smaak, maar persoonlijk zie ik b.v. geen enkele doorslaande reden om zo exclusief terug te keren naar (of te blijven vasthouden aan) het zware baksteenvlak. Om van baksteen in het algemeen liefst te zwijgen. Dit overigens terzijde. Men heeft dus dertig, veertig jaar gezocht, maar wat is dat dan nòg? Waar is in vredesnaam de eigen, creatieve moed, de eigen, scheppende verbeeldingskracht? Wanneer de cursus in Den Bosch een cursus voor kerkelijke bouwkunde heette, ging ik accoord, maar er staat ‘architectuur’ en dat is toch minstens evenveel bouwkunst? En kunst is niet alleen bekwaamheid, bezinning, vaardigheid, goede smaak. Zij vooronderstelt deze eigenschappen en verworvenheden maar behoudt zich in het ogenblik der creatie het besliste recht voor van deze vier alleen de bekwaamheid niet overboord te gooien. Zij moet durven scheppen alsof ieder werk het eerste was. Niet alsof men - de twee charters wekken deze indruk - na nauwkeurig onderzoek in oude stijlen bepaalde verhoudingen en getallen had herontdekt, die men, min of meer gemoderniseerd, gecamoufleerd weer op tafel legde. Waar blijft dan het avontuur, dat alle kunst altijd behoort te zijn? Ja, ook de kerkelijke bouwkunst. Ook daar zie ik - althans in tekening - liever honderd vergissingen met moed, allure, verbeeldingskracht, dan één geslaagd voorbeeld van keurige, ernstige, smaakvolle middelmatigheid. (Makkelijk praten, hoor ik zeggen. Een dichter stopt zijn experimenten hoogstens in een tijdschrift, dat binnen een jaar in de prullemand terechtkomt of ingebonden in een bibliotheek wordt bijgezet. Een architectonisch experiment blijft jaren staan en tarten en beschamen. - Goed. Maar ik merk ook op papier niets, zelfs geen poging, zelfs geen excuus.) Enfin, er zullen wel weer tientallen argumenten zijn, zeer verstandige, zeer redelijke argumenten, die ik over het hoofd heb gezien. Evenals - nu wij het toch over 's Hertogenbosch hebben, al heeft de genoemde cursus dáár gelukkig niets mee te maken - ir. Van Ravesteijn genoeg argumenten te voorschijn zal roepen om te (willen) bewijzen dat de quasi-oud-Hollandse kermis, die hij daar verrijzen laat, iets met een fatsoenlijk station te maken heeft. (Hulde aan het ‘Katholiek Bouwblad’, dat deze belachelijke décorbouw met twee plaatjes uitstekend afdeed.) Maar terzake: men zal - daaraan twijfel ik geen | |
[pagina 267]
| |
ogenblik - voor de richting in 's Hertogenbosch vele goede redenen hebben, uitstekende bewijzen. Maar ik zit er mee. Ik gelóóf ze niet. Het is ermee als met de voortreffelijke Godsbewijzen van Sint Thomas: ze zijn prachtig, maar ze bewijzen alleen voor wie in God gelooft. De laatste, beslissende stap ontbreekt, moèt ontbreken, want die ligt in een ander vlak. Dergelijke bewijzen gelden de kunde, niet en nooit de kunst. Ze gelden de antecedenten, nooit de zaak waarom het eigenlijk gaat. Kunde is ervaring, verworvenheid uit het verleden, kunst is de sprong in de toekomst. Kunde is kennis, kunst is geloof. En vooral om dit laatste begrijp ik deze richting niet; daarom stoot ik voortdurend op een vreemd gemis, dat ik misschien tijdelijk zou kunnen verdragen en excuseren, maar waarin ik geen ogenblik berusten zou. Of er ooit een cursus te vinden zou zijn, die het kan vullen? Ik betwijfel het. Maar dat is weer een andere zaak. GABRIEL SMIT | |
Brief op verzoekGeachte heer Deling.
Uw boekGa naar voetnoot* heeft een arrogante titel: Roomsen, zó zijn wij. Dat lees je niet zo maar als je Roomse bent, dacht u wel? Komt daarbij het lelijke kaftje met die koppen van mr. D.U. Stikker en Prins Bernhard - die geeneens Rooms zijn - en wat tantes en warempel geen enkel meiske. Zijn wij zo? Werkelijk, als uw uitgever Paul Brand niet zo'n vertrouwenwekkende naam had, zou ik u niet gekend hebben. En dan, behalve arrogant - een meneer die ik vaak tref in de trein zegt dat wij Roomsen dat allemaal zijn, maar ik denk dat hij daar bedektelijk alleen mij mee bedoelt -, die inleiding van u vergt toch wel veel. U suggereert dat u met tweeën is. Nu weet ik niet of u daarmee bijvoorbeeld bedoelt, dat u beurtelings rechts schrijft en links doorschrapt, of dat u in den blinde achter uw rug stuk scheurt wat u vóór u hebt geschreven, of u dat met-tweeën-zijn dus symbolisch bedoelt zoals kunstenaars doen, of dat u biloceert als een Afrikaanse tovenaar, of dat u zich in de geest vermenigvuldigt, of dat u more hodierno gespleten is of more economico een stille compagnon bezit of misschien nog iets anders hebt uitgevonden wat mijn vindingrijkheid te boven gaat, maar in alle geval: ik lees niet het schrijfstuk van de ene concreet bestaande mr. F.J. Deling, dat geeft u toch toe. Wat mr. F.J. Deling wil, zegt hij niet in ronde woorden, geen belijdenis van hem in recht slecht Hollands of zelfs maar in ingewikkelde journalistentrant. Integendeel, u is een socratische bespiegelaar die voor en tegen bij toerbeurt met hartstocht verkondigt. Ik verwonder me over de verplaatsbaarheid van uw hartstocht. Nu eens motorisch branden achter de K.V.P., dan weer achter Duynstee. Dat duidt op artiestenaanleg mijnheer Deling, dramaturg of acteur, die zijn pluri-minded bij uitstek. Maar u vergt van uw lezer te veel, of althans: méér dan u zelf gaf. Nee, dat teveel neem ik terug. Lees: meer dan u zelf gaf. Want u vraagt van hem een conclusie. Tiens, het is boud. En toch mijnheer Deling, ik ben blij dat u daarom hebt gevraagd, want ik houd van conclusies. Ik vind het èèn van de allervervelendste dingen van de moderne geestesgesteldheid dat je niet mag concluderen. Ik vind openheid, | |
[pagina 268]
| |
voorlopigheid, het gespalkt hangen tussen twee polen heel mooi, aesthetisch gesproken, maar wie heeft er aan aesthetica genoeg? Dat heeft niemand. Ook niet de opene, de voorlopige, de gespalkte modernen, ze gebaren alleen om elf uur alsof, maar als het twaalf is beweren ze het tegendeel. Een dualisme dat in stijl blijft. Maar het is toch zéker, dat wij moeten verhinderen, dat door openheid-op-alles afgesloten wordt wat goed is. Wij moeten afsluiten de wegen waarop het goede gedoemd is ten onder te gaan. En daarom moet, wie het goede wil, concluderen. Zo verwerft hij wetenschap omtrent het goede. In de hoop dat hij de deugd van het goede te doen - wat nog iets heel anders is - verderop op de weg óók verwerft. En daarom waag ik het, dit briefje, dat hopelijk iets zal concluderen. U vraagt er tenslotte om. Is uw boek conclusieloos? aesthetisch conclusieloos? U zegt met even zo veel woorden dat u géén conclusie trekt. Het past me niet u tegen te spreken alsof u uw eigen bedoelingen niet kende. Maar wat de aesthetica betreft -. U maakt een student, jurist als u zelf, tot centrale figuur van uw boek. Die schrijft brieven en krijgt brieven. Er is echter wat op te merken omtrent de namen van de correspondenten, dat me aan uw aesthetische opzet doet twijfelen. Paul van Romen heet de student en het ìs een Paulus en hij ìs van Rome. ]an Bondsman heet een andere scribent en het ìs een bondsman. Pater P.H. Kobussen - Kobussen S.J. heet die Jezuïet en het ìs een kobus zal ik maar zeggen. Wijzen die namen niet op stereotypering van de figuren? en die stereotypering niet op een verwerpen van de roman? van de aesthetica derhalve? En kiest u dusdoende niet eerder voor het socratische gesprek - en mijnheer Deling, excuseer, tendeert u zo niet naar een conclusie? Trouwens, hoe kon ik, lezer, die trekken, zoals u toch tegelijk óók vraagt, indien u niet de premissen had gegeven?
U schrijft over velerlei. Over de K.V.P., de K.A.B., de Mis, de parochiepriesters, de universiteit, kerkelijke verplichtingen, katholiek isolement en nog zoveel andere onderwerpen die ik van de gedienstige kleptekst zou kunnen overschrijven. De opstellen-corrigerende schoolmeesters mogen dus op voorhand zeggen, dat u onmogelijk grondig kunt zijn in de behandeling van elk van die onderwerpen. Maar als uw boek niet ‘grondig’ was in een of andere zin, had het helemaal géén zin. Als u er niet op de een of andere wijze in was geslaagd in die maalstroom vaste grond te krijgen, zou u reddeloos zijn weggedreven. En dan zou ik ook niets concluderen. Tenzij dat u een verloren man was. Als ik daartoe niet besluit, moet ik wijzen waar u stáát U maakt dat niet moeilijk. Uitgenomen een enkele kwestie als die van de latijnse geest van de kerk, waar u wel heel beknopt is en kennelijk speculeert op vage gevoelscorrespondenties tussen u zelf en de lezer: vage gevoelscorrespondenties krijgen altijd stilzwijgend het merkteken van quod non demonstrandum. Van sommige kwesties maakt u zich inderdaad op die manier af. Met minder als een Jantje van Leiden, dat tenminste niet meer schijnt dan het is. Maar ik hoef niet stuk voor stuk al uw kwesties te recapituleren. Om te weten waar u staat heb ik meer aan de, uw grondgedachten bevattende, steeds weerkerende sententies. Neem het suaviter in modo, fortiter in re, dat u hervormers en critici in de kerk enige keren voorhoudt. ‘Het gevoel van weemoed kan niet alleen een niet minder sterke drijfveer van vernieuwing zijn als het gevoel van ergernis, maar bovendien de weemoed verhardt de mens niet en de ergernis wel’. (150) U vindt rake formuleringen, als stapstenen voor uw tocht door de | |
[pagina 269]
| |
stroom. Dan doet u afstand van de vage correspondenties waarop, niet binnenkerkelijk maar binnenherbergs, de critiek welig tiert. Is immers een symbool als ‘psalter en halter’ gevonden - psalter: onze geestelijke kracht, halter: onze meetbare macht - dan doet u keus en komt ergens terecht. U kiest wel onvoorwaardelijk voor de psalter. En als u zo de meetbaarheid verwerpt, verwerpt u inclusief de organisatie, en als u zo het geestelijke kiest, kiest u inclusief de deugd - of mocht u, net als ik, vrezen dat deugd tot nieuwe tellerij aanleiding geeft, spreek dan van goedheid. Dan is het vanzelfsprekend dat de term ‘wereldheer’ bij u symbool van het ongeestelijke, brandmerk van de schande wordt. En dan is het meest in uw lijn de scribent uit uw boek die u A. van Deysselkerken doopte, en die schrijft: ‘Ik vrees, dat wij met voorstellen tot stijlveranderingen, dat wil dus zeggen: tot veranderingen van de vorm, enkel bereiken, dat wij niets overhouden. Waar het om gaat is, dat wij anders zijn. Wij kunnen niet uit eigen kracht anders zijn, want wij zijn niet uit onszelf. Ons zijn is gave, genade. Maar dat zijn dat wij gekregen hebben, houdt de mogelijkheid en de verplichting in om te bidden. Wat ik dus hoop is: dat het gebeuren zal. Niet dat wij het doen zullen, maar dat het gebeuren zal’. (132) Maar dan gebeurt er wat anders: dan fantaseert u, om het boek mooi te sluiten? een idylle. Een soort happy end. Dan gaat onze student de ideale pastoor ontmoeten, de ideale parochie, de ideale mis meemaken en bijna christelijke ontroeringen. En wat hamer! dan organiseert, ja organiséért hij vriendenclubs. - Enfin, dan wordt Paul van Romen van symbool tot individu, en Socrates wordt artiest. Fantaseren, mijnheer Deling, kan ieder kind. Als kind heb ik die verhalen volgens welke het er zelfs in de hel betrekkelijk gezellig toeging nooit ongeloofwaardig gevonden; te minder vind ik dubieus dat het ergens in een parochie goed gaat. Zelfs al is de methode verkeerd: uw fantasie bewijst niets, geen methode is alleen zaligmakend - immers ziet eens de ‘hodos’ van de Roomse Kerk.
Tot zover intussen vind ik uw boek prachtig. Het heeft me geïnspireerd, mijn ideeën verhelderd. Het verplicht me tot dankbaarheid. Wat u echter passim te berde brengt over de mis? - U vindt het toch goed dat ik u de meningen toedicht, die u zelf op ficties hebt afgeschoven? In dit geval, dunkt me, moet u wel. Indien u als artiest een roman had geschreven, zou ik u niet voor de afzonderlijke uitspraken in uw boek verantwoordelijk hebben gesteld, hebbende geen reden strenger te zijn als de rechters van Amsterdam, die toch strikte rechtvaardigheid observeerden - nooit was het summum jus zo duidelijk ook summa injuria. Maar u is geen artiest. Begrijp ik u goed, dan acht u ernstige wijzigingen van de mis noodzakelijk. Hier geloof ik, dat u in strijd met Van Deysselkerken en in strijd met u zelf, kiest vóór de meetbaarheden (hoezeer het ook waar zij, dat de vorm niet iets puur uiterlijks is). Is er al geen tegenspraak in de opinie dat de mis een mystieke daad is (en dus, volgens Paul van Romen, niet op Zondag verplicht moet worden gesteld!) en de andere opinie dat een gereformeerde mis makkelijker tot mystieke handeling zal worden? Voor mystici was het onverschillig of ze soep gaven aan de armen of baden met ten hemel geheven handen. De ‘bekering’ van Geertruid van Helfta greep plaats toen ze op het dormitorium liep, gereed om naar bed te gaan. De mystieke vereniging kent geen onderscheid van makkelijke of moeilijke wegen. Waar het in de mystiek van de kant van de mens op aan komt, is | |
[pagina 270]
| |
zijn ontlediging, het zelfverlies, de heroïsche sprong die een sprong is in het duister dat niet door altaaropstelling, rituele gebaren of volkstaal wordt verhelderd, dat alleen wordt verhelderd voor wie gesprongen heeft en dat weer duister wordt voor wie terugvalt in de meetbaarheid. De mystieke ervaringen van het individu vragen ook niet uiteraard om demonstratie. Alle heiligen hebben zich zelfs tegen mededeling er van verzet. Het is niet enkel onze volksaard die er zich tegen zou keren, zoals het in onze aard ligt alle gevoelens te verhullen, maar zelfs de Bergrede beveelt het ontveinzen van zekere zielsgesteltenissen en handelingen aan: ‘En als gij bidt, doet dan niet als de schijnheiligen, die er van houden, in de synagogen en op de hoeken der straten te staan bidden, om door de mensen gezien te worden; voorwaar Ik zeg u: Ze hebben hun loon ontvangen’ (Math. VI 5) In het verborgene - ‘als gij bidt, ga dan uw binnenkamer in’ (Matth. VI 6) - kan het contact aanwezig zijn, zonder latijn en zonder de woorden van het nederlands, maar in de geest. Er dreigen ook niet de nederlandse woorden altijd ‘dicht’ te worden? Niet onverstaanbaar maar onverstaan? Zouden de nederlandse woorden niet evengoed een eigen ledig leven gaan leiden waaronder een ander leven onbedreigd kan voortbestaan. Iedere katholiek weet toch uit ervaring dat het rozenhoedje een ruisen van de stembanden wordt en een bewegen van de mond, niet alleen zonder dat de eigen gedachten er door worden gestoord, maar zelfs zo dat de eigen gedachten een grotere intensiteit krijgen. Hoewel plannen zijn uitgedacht onder het rozenhoedje! Ze zijn daaronder gevangen als kiekens onder de kloek, ze worden er groot en gedijen. Maar de woorden van het rozenhoedje zijn leeg. En dan die gemeenschap der gelovigen. Als er meerderen in Zijn Naam verenigd zijn, zal Hij onder deze verkeren. Maar de unio mystica vergt dat de mens tegelijk óók alléén voor Hem staat. Dan komt Hij geheel tegenwoordig in de éne mens zoals Hij geheel tegenwoordig is onder de verzamelde gemeente. Kom ik anders als in uiterste verlatenheid tot Hem? Ik ben monnik als ik tot Hem ga, en ik spreek de taal van de kluizenaars, of liever: mijn spreken is zwijgen met de woorden van de eenzaat die bezoek ontvangt. Het lijkt ‘een heel natuurlijke ontwikkeling’ het latijn van de mis door de volkstaal te vervangen. Maar men moet niet de waan uitdragen dat daarmee de gebedsgemeenschap van priester en volk wordt verinnigd. Ik offer niet mee in het nederlands en ik offer niet mee in het latijn omdat ik niet meeoffer in de taal van welke menselijke gemeenschap ook. Ik offer waar de taal, ik offer waar het denken is opgehouden. Ik offer het ik en als Hij wil zal het geheel Hij worden. Het gaat om de vereniging van onze geesten: Gods volmaakte Geest met onvolmaakte geest van mij. Maar mijn geest is volstrekt individueel ten opzichte van, alle mensen; in de lichamen is gemeenschap mogelijk, de geest is een eenheid in eenzaamheid. Wij nuttigen het Lichaam en zijn de gemeenschap van gelovigen: van de éne God allen vervuld. Maar wat aangaat het geloof daarin, kwestie van geest, staan wij stuk voor stuk alleen. Déze eenzaamheid blijft, of we onbegrepen latijn of zelfs begrepen nederlands spreken. De liturgie zoals die tot nu toe was - liturgie-verbeteraars wijzen hierop niet met genoeg nadruk - heeft voorbije geslachten geheiligd, analfabeten en dommen en stommen, zo goed als geletterden en rijkbegaafden, eenvoudig omdat de taal van elke ritus ergens ophoudt taal van woorden te zijn, het worden woorden zonder taal en waarop geen antwoord wordt verwacht in welke taal van woorden ook. Het is natuur die zich bereid verklaart op te houden natuur te zijn. Elke ritus drijft de | |
[pagina 271]
| |
natuur tot zelfvernietiging, maar daarachter groeit de ziel. Want het antwoord is een antwoord voor de ziel en de ziel wint zichzelf vergoddelijkt. De ritus kent geen taal van woorden waarop woorden antwoorden, maar enkel ziel die leeg wordt omdat bezieling er moet binnenvaren. Wil men de ritus hier nederlandse woorden geven? Het komt er enkel op aan dat de bezieling ons kan binnen varen. En daarom ben ik niet voor en niet tegen vertaling omdat ik niet inzie dat alleen het latijn die mogelijkheid biedt noch dat het nederlands die mogelijkheid zekerder geeft. Maar bij het debat over gebrek aan bezieling in het nederlandse katholiscisme wil ik wel opmerken, dat we niet meer over bezieling spreken als we het hebben over de taal van de mistekst. Ik weiger pertinent te aanvaarden, dat die de bezieling ooit vergemakkelijkt of bemoeilijkt. Ze heeft er niets mee te maken. Er over spreken wil zeggen: spreken over een zaak van politiek, paedagogie, tactiek. We zouden de proef kunnen nemen en in het nederlands de mis opdragen. Wat zouden we snel terugverlangen naar dat latijn, die dode taal, die kan spreken maar ook zwijgen, die ons als het ware in zijn dood-zijn noopt niets van het spreken te verwachten, en alles, alles van het doèn.
Geachte heer Deling, ik heb u uitvoeriger over deze kwestie geschreven en over de andere uit uw boek gezwegen, zonder dat ik daarmee beweer dat deze besprokene belangrijke!’ is dan de andere waaromtrent zwijgen. Ik meende echter uw oordeel in juist dit detail te moeten nuanceren, om ten eerste, naar ik dacht, uw oordeel te verbeteren, maar vervolgens en vooral om de algemene strekking van uw betoog als uiterst waardevol bij te vallen. De algemene strekking van uw betoog, dat is immers dat de meetbaarheden in rooms Nederland de bezieling zijn gaan vervangen, en wat u wilt is bezieling, de Geest die het gezicht van de aarde verandert. Maar dat is niets nieuws? De meeste waarheden zijn oud, ouder dan alle mensen van vandaag. De mensen kunnen zelden zeggen dat ze een of andere waarheid vergaten: wij leven nog bijna te kort om één waarheid te ontdekken, het is ons zéker onmogelijk er een te vergeten. Maar als we er een ontdekken, ontdekken we meestal tegelijk dat de formulering er van al klaar was, die maakten de wijzen van vóór onze leeftijd. Wij bezaten reeds hùn formule, wij echter ontdekten er voor ons de waarheid van. De waarheid is oud, de onze nieuw.
U mijnheer Deling, althans een deel van uw legio-wezen, zou schrijven: ‘De waarheid is maar oud voorzover geformuleerd, de wmarheid, oud zijnde, wordt echter vooral nieuw, indien ontdekt door ons als geldig voor ons’. - Dit is maar een stilistisch aardigheidje om u mee te delen dat ik eertijds zinnen in die trant váák las. In De Tijd naar ik meen. Maar dat was maar zolang als dit orgaan met een inzinking had te kampen. Het roomse leven krijgt zo van die deuken... Marivaudage vindt U? Ik erken het. Maar ik vertrouw dat u het zult billijken, dit slot en het voorgaande, waarmee ik naar best vermogen heb geprobeerd, zoals u wenste, uw briefwisseling te vervolgen. En blijf in dit vertrouwen,
uw u oprecht genegen LAMBERT TEGENBOSCH | |
[pagina 272]
| |
Prof. Brom zeventig jaarVITALER was hij dan wij, lichtelijk lusteloze studenten, en toch tegemoetkomend, als een slachtoffer van de tijdgeest hem zijn moeilijkheden voorlegde. De liefde moet hem tot deze zelfoverwinning gebracht hebben, want ik geloof, dat niets hem zo irriteerde als lusteloosheid en gebrek aan activiteit. Men stelt hem zich nog wel voor als een verwoed vechter, is mij verschillende malen uit gesprekken gebleken; maar wij kennen hem als een irenisch man met een brede kijk, een fijn aesthetisch orgaan en een encyclopedische kennis. Geen onderwerp kwam ter sprake, of onze bibliografie werd nog aangevuld met wat Prof. Brom aan parate kennis bij de hand had; de ficheskasten groeiden van de losse blaadjes, die hij van week tot week onder zijn eigen studie voor ons verzamelde, want van ieder kende hij de interesse en was ieder ogenblik van de dag er op bedacht die metterdaad te stimuleren; de boeken die hij vrijgevig wegschonk aan zijn pupillen zouden, bijeengebracht, een respectabele muur beslaan. Zijn verzorgde colleges droeg hij altijd van het blad voor, met vele interessante improvisaties over de talrijke personen die hij in zijn leven had ontmoet, want behalve goed vaderlander was hij een Europees mens. Hij was in Nederland geschoold, maar zat in München een half jaar aan de voeten van Wölfflin, woonde en studeerde twee jaar in Rome, had heel Europa bereisd; was bevriend met onder vele anderen Godefroid Kurth, Herman Bahr, Sheed; hij leidde congressen in Nederland, maar ook in Warschau. Hij zwoer niet bij bepaalde stromingen, stijlen en methoden en men deed hem groter plezier met vijf mogelijke oplossingen van een vraagstuk dan met een sluitend referaat en een z.g. definitief antwoord. Mocht iemand hieruit opmaken, dat Prof. Brom houdt van het aristocratisch spel met de geest, dan wijte men dit aan het summiere van dit woord aaa hem gewijd; want zijn wezen is apostolisch. Wil men een bewijs van deze overtuiging en een blik in de Macht die hem bewoog: lees zijn studie over Nietzsche's Antichrist, bedoeld als een stilzwijgende polemiek met sommige katholieke jongeren. De mooiste bladzijden daarin zijn gewijd aan de figuur van Christus. F. VAN DE WIEL M.S.F. |