Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
J. Manders s.c.j.
| |
[pagina 254]
| |
27 April 1865 te Schaesberg geboren, verloochende Erens nooit zijn landaard en het was een genoegen voor geest en hart deze diepe stem te horen, die in de mond van deze goede, blijde mens een resonans en gloedvolle toonkleur kreeg. Hij vertelde van zijn geboortestreek, raakpunt van verschillendè culturen, van het ouderlijk huis, waar nu nog zijn enige overlevende broer, de heer Joseph Erens, woont en waar 16 September l.l. in de voorgevel een gedenksteen is onthuld voor Frans en Emile, van het landelijk bedrijf van zijn vader met de aartsvaderlijke doening van knechten en meiden, het nabije Rolduc, waar hij onder de maaltijden voor het eerst het leven van Sint Benoît Labre hoorde lezen, lectuur die hem nooit uit het geheugen is gegaan, van al het zonnige, dat zijn jeugdjaren had doorlicht en doorwarmd. Er ging van ‘deze oudere jongere’, zoals Jan Derks hem heeft genoemd, een bekoring uit, die aangreep en de gasten overstraalde in de Rembrandtieke sfeer van de oude poortwoning van het kasteel der heren van Heemstede. Nimmer vergeet men de zachte glimlach, die het heldere gelaat verlichtte, de rust die gespreid lag over geheel zijn wezen en onmiddellijk zich mededeelde aan wie geboeid naar hem luisterde. Deze nederige zocht nooit te schitteren door fraaie woorden of brillante gezegden, hij zei eenvoudig wat hij te zeggen had, maar hetgeen hij vertelde trof door de bezonkenheid van geest en de juistheid van oordeel, die leefden in zijn woorden. Geen luidruchtigheid was er om hem heen, er was alleen het stille genoegen van het samenzijn met deze milde mens. Oprechtheid en onbevangenheid waardeerde hij ook hogelijk in zijn vrienden en steeds ging men bij hem rijker weg dan men gekomen was. Van Isaac Israëls, wiens franse geest vonken spatte, vertelt men dat hij, bij vrienden genodigd, om half negen opkraste, wanneer men gewild litterair of artistiek deed. Zo was het ook Erens een penitentie gezochtheid en affectatie te moeten aanhoren. De charme van zijn wezen lag in nederigheid en eenvoud. Eenvoud was ook het waarmerk van zijn kunst: ‘Het is het kenmerk zijner kunst, dat ze zelfs niet streeft naar eenvoud, doch den eenvoud voor natuur heeft’, schreef Anton van Duinkerken bij zijn zeventigste verjaardag. Zijn boeken kunnen dan ook gelezen worden door geleerden en ongeletterden: geen lezer zullen ze afschrikken door abstracte bespiegelingen noch door de gesuikerde, zoetelijke geur, die opstijgt uit de heiligenlevens van een vroeger tijdperk. Er glanst de doorschijnende diepte in van de pastoor van Ars, tot wie alle klassen en standen van mensen zich onweerstaanbaar getrokken gevoelden.
Na zijn humaniora studeerde Erens voor candidaat-notaris. Veertien dagen vóór zijn laatste examen overviel hem een ziekte, die hem aan de rand van het graf bracht, waarvan hij evenwel volgens een Joods specialist te Aken wonderlijk genas: ‘Das geschieht nur bei den Katholiken’ zei deze dokter. De patiënt schreef deze genezing toe aan het gebed van zijn enige zuster Maria, die vaak naar het middeleeuws kapelletje middenin de dennenbossen zijn genezing ging vragen. Nog ieder jaar wordt daar in de Meimaand een Mis gelezen uil dankbaarheid, gesticht door de familie Erens. Op doktersadvies moest hij zijn studie opgeven en in een streek dicht bij zee gaan wonen. Hij vestigde zich dan in Heemstede op kamers in Huize Meerwijk, nu omgeschapen tot parochiehuis, waar, volgens het zeggen van zijn gastvrouw, na zijn vertrek nog zijn sfeer was in de kamer, die hij aan de voorkant bewoonde.
Het kwekersvak heeft Erens geleerd in de Botanische Garten te Keulen. Te- | |
[pagina 255]
| |
vens kon hij daar proeven van de cultuur die hij om zich heen had, evenals toen hij een jaar later naar Hoeilaart bij Brussel ging om de druiventeelt te leren. In beide omgevingen heeft hij een zeldzame geestesontwikkeling opgedaan, die zijn Limburgse aard en vorming doordrenkte. Hij begon met de druiventeelt, daarna, als eerste in Nederland, met het kweken van anjers, die hij in de loop der jaren met zeldzame vakkennis bij duizenden deed opranken in kleurige bloei. Dichter und Bauer was hij in de voorname betekenis dezer woorden: het echte vakmanschap van kweker en schrijver werd op schone wijze beoefend in de gestadige omgang met heiligen en bloemen. Zo werd dit lange leven overglansd door de schoonheid van aarde en hemel, zo groeide het uit in de harmonische bloei van natuur en bovennatuur.
In 1903 huwde hij met Josephine Bouvy, met wie hij een talrijk gezin stichtte en die een vruchtbaar aandeel heeft gehad in de ontwikkelingsgang en het werk van haar man, vooral toen zijn versleten ogen hem het lezen bemoeilijkten en tenslotte onmogelijk maakten. Men moet hiervan getuige zijn geweest om de stuwkracht en de toewijding te waarderen van deze energieke en beminnelijke vrouw, die tot in haar afmattende ziekte haar man wilde voorlezen en de lectuur opsporen, die hun beiden tot geestelijk voordeel strekte. Indrukwekkend was het ook, toen ik de oude man hoorde zeggen: ‘Vrouw, je moest me nog eens het evangelie van Sint Jan voorlezen, want dat is zo mooi’ en toen hij bij een ander bezoek vroeg om het evangelie van Sint Lucas. In zijn laatste weken werd hem nog Sint Marcus gelezen. Eens, terwijl wij spraken over de Vespers, sprak hij als met gewijde stem het psalmwoord: Beatus vir, qui timet Dominum. - 18 October 1950 ontviel deze onmisbare steun hem door de dood.
Na het verzorgen der natuur in de kassen, een bezigheid die deze bespiegelende denker dreef tot stille meditatie, wijdde Erens zijn avonden aan kunst en litteratuur, waarbij de levens der heiligen en de geschriften der mystieken zijn voorliefde hadden. Want ‘schoonheid voert naar God, zij kan alleen universeel zijn en de geest opheffen uit het aardsche’ schreef hij eens. Hij werd medewerker aan tijdschriften als het Vlaamse Zingende Vogels, geredigeerd door Paul de Mont, waarvan slechts twee jaargangen verschenen. Op verzoek van dezelfde redacteur leverde hij enkele bijdragen aan De Vlaamse School. Meerdere schetsen en stemmingen stuurde hij aan Nederland, waarvan enkele herdrukt zijn in Korte Verhalen (1906): Annunciatie, Jeugd, Kevelaer, e.a. Daar zijn verder nog De Gids, het Tweemaandelijksch Tijdschrift, sedert 1902 genoemd De XXe Eeuw, Van Onzen Tijd, De Gemeenschap, De Beiaard, Opgang. In De Gemeenschap, De Nieuwe Gemeenschap en Roeping gaf hij fragmenten van zijn later verschenen heiligenlevens. Meer bijzonderheden hierover gaf André Munnichs in het Meinummer 1950 van dit maandblad.
Draagt zijn vroegste proza de sporen van zijn aanraking met de Tachtigers, het doet denken aan Joris-Karl Huysmans na zijn bekering, wanneer deze ons het prille licht en de blanke gratie der Primitieven tovert in zijn stille woordengloeien. Maria Viola voelde in stemmingen als Annunciatie en Kevelaer ‘de stille haast brooze aandachtsfeer, waaruit deze fijne beschrijvingen ontstonden, sfeer van eerbiedige en indringende mijmeringen aan middeleeuwsch leven en mystieke kunst’. | |
[pagina 256]
| |
Door zijn neiging en inspanning tot inkeer was Erens verwant aan de Primitieven, die zijn bizondere liefde hadden. Wanneer hij met zijn kinderen de musea van Keulen bezocht, bracht hij hen eerst bij de Rijnlandse school en leerde hij hun vertellend en mediterend die lieflijke kunst zien. Als die warme schilders met hun innige vroomheid was hij doortrokken van geloof en zijn wezen werd als overstraald door de getemperde gloed dier doeken. Het milde kleurenlichten, de diepe tonen en de zachte goudglans van zijn geliefde schilders vindt men vaak terug in zijn werk. Van Huysmans is hij steeds een groot bewonderaar gebleven. Het trof hem hoe Joris-Karl de fijne toets vond en het pittoreske woord om een ets te tekenen als Rembrandt en Seghers, maar ook hoe hij de donkere nacht der zinnen en de duisternissen van de geest en de Kruisiging van Mathias Grünewald wist te beelden in zijn kloppende taalgeweld. Sainte Lydwine de Schiedam trok hem machtig aan en steeds hoorde hij graag een stuk Huysmans lezen. 30 November 1942 schrijft hij mij: ‘Ook las ik nog een stukje uit Lydwina, of beter, mijn vrouw las het mij voor. Het is toch geweldig en echt Huysmans’. Levendig herinner ik mij nog, hoe hij schaterend genoot, toen ik hem het zeer realistische genrestukje ‘Le coiffeur’ voorlas: ‘sur la plaque de marbre des lotions en fioles, des boîtes à poudre de riz en verre bleu, des brosses à tête aux crins gras, des peignes acérés et chevelus, un pot de pommade ouvert et montrant la marque d'un index imprimé dans la pâte jaune. Alors l'exorbitant supplice commença’.
Het geloof was bij deze mens diep innerlijk, natuurlijk en levend als zijn ademhaling, het was de brandende lamp, die hem de dingen van het leven klaar deed zien, het gaf hem geluk en blijdschap, aanvaarding en berusting. ‘Als ik nog maar wat kon lezen, zou ik zeker voortgaan met werken. Maar nu is het bijna onmogelijk. Mijn oud hoofd kan het voorgelezene slecht vasthouden, hoe langer hoe minder kan ik een samenvatting vormen. En dat is wel het grootste bezwaar. De capaciteit van het opschrijven is niet zoveel minder geworden dat dit ook een verhindering zou zijn. Enfin, laten we met alles tevreden zijn’. (Brief van 6 Mei '49).
Wat een pijnlijk offer het overlijden van zijn vrouw voor hem was, heeft wel niemand doorgrond; toch was hij in gelatenheid en overgave een sterkend voorbeeld voor al de zijnen. Hoe fel klinkt het gemis door in deze regel: ‘De kinderen komen vaak genoeg op het Slot, maar toch is er nog overal de leegte in het groote huis’. Doch de geest van geloof overwint: ‘Gods wil geschiede in alles’. (5 Jan. '51).
Alle geforceerdheid of gewrongenheid was aan dit geloof vreemd. Vandaar ook zijn voortreffelijke, ongekunstelde omgang met niet-Katholieken: er vonkten nooit geloofsdebatten op, uit de innerlijke persoonlijkheid lichtte Erens' katholiek-zijn naar buiten en het deed eenieder goed en warm aan, met hem te spreken, eenieder onderging daarvan de weldadige, in geest en gemoed zijgende inwerking. Hij gaf zijn eigen leven uit het geloof, niet opzettelijk, maar zó, dat wie met hem omging, er de vruchten van plukte. De oude christelijke cultuur was in Emile Erens gestalte en woord en gebaar geworden. ‘U leeft hier als in een klooster’, zei hem een andersdenkende, die de rust, de vrede en de schoonheid voelde van het grote, eenzame huis en van deze man van inkeer en christelijke levenskunst. Als een asceet leefde hij in zijn hermitage, die toch | |
[pagina 257]
| |
een stil centrum was van voorname cultuur voor alwie zich onweerstaanbaar aangetrokken gevoelden door de persoon van deze gave mens, in wie natuur en bovennatuur in vruchtbare levensbloei waren samengegroeid. In zelftucht en inkeer was Erens een sterke persoonlijkheid, die in de stromingen van de tijd zich bewegen kon zonder ook maar een atoom van zijn wezen te verliezen. Rustig en vast behield hij zijn evenwicht en kon hij niet meegesleept worden. Als mens en als litterator kon hij zijn eigen weg gaan, groot en sterk als hij was in zijn godsdienstige overtuiging en, door ootmoed herboren, van het hemelse geslacht.
Erens leefde ook in een andere sfeer dan de economische. Als paterfamilias werkte hij voor zijn gezin, in hechte geest van geloof zag hij die plicht als verheven, hij wist dat hij zichzelf moest intomen, dat hij moest afremmen waar het nodig was, dat hij niet alleen moest opgaan in eigen beschouwingen. In christelijke zin heeft hij alles geordend in zijn leven. Hij was ervan doordrongen, dat zijn heiligen het hem hoogst kwalijk zouden genomen hebben, als hij, over hen schrijvend, zijn kinderen zou laten verkommeren. Eenmaal getrouwd, is hij - men versta dit goed - als scribent de dilettant gebleven. Een grote harmonie was er in dat leven met, in de laatste twintig jaren, een meer rechtstreekse en sterker instelling op het geestelijke. ‘Het geestelijke is tenslotte het enigste belangrijke, in deze troebele en donkere tijden komt dat juist naar voren’ schreef hij mij 10 Jan. '42. Van zijn broer Frans schrijft Feber: ‘Erens zwoer het naturalisme af, om in mystiek en versterving zijn ware wezen te vinden’. Emile had niets af te zweren, zijn ware wezen heeft altijd doorgeschenen in zijn persoon en in zijn werk en met mystiek en versterving is hij steeds meer vertrouwd geraakt, zodat zijn werk de neerslag is van zijn innigste innerlijkheid. Dieper nog dan de Tachtiger Erens zag hij de waarheid in van het woord, dat deze neerschreef: ‘L'art pour l'art is l'art contre l'art’. Daarom werd zijn schrijftrant steeds soberder en klaarder, ontdaan van al het overtollige, van alles wat zweemde naar ijdelheid en mooischrijverij: zijn directe zegging werd op het Evangelie af. Zo vond hij in later jaren de sier en opsmuk van Pelagia, dat, in 1905 verschenen in Van Onzen Tijd, later omgewerkt in De Gemeenschap (1930), werd opgenomen in Kluizenaressen (1941), overdadig en was het zijn wens, dat het niet meer herdrukt zou worden. Hij beschouwde die wijze van styleren als de ‘delicta juventutis meae’. Evenals zijn leven dwong hij zijn kunst in kaarsrechte baan, onverzettelijk: beide waren als een afgeschoten pijl, die recht in de roos schiet.
In dit verband past deze regel uit een brief van 12 Augustus 1936, toen hij werkte aan De Pastoor van Ars: ‘Hoofdzaak is natuurlijk, dat de belangstelling gericht wordt op de prachtfiguur van den Heilige, litteratuur is maar voorbijgaande ijdelheid, zooals U wel weet’. En 4 Dec. 1936 schrijft hij: ‘Ik hoop maar dat de invloed van den Heilige eenigszins kan doorwerken op het lezend publiek’. Dergelijke uitingen deed hij vaak in zijn gesprekken. Met het ‘lezend publiek’ bedoelde hij ook andersdenkenden en ongelovigen, die zich overigens voor zijn gevoel te weinig uitlieten over de inhoud van zijn boeken en vooral over de indruk, die zij op hen maakten. In stilte hoopte hij, dat zijn werk toch apologetisch en apostolisch mocht zijn. Erens was te helder van geest en te ingetogen-vroom van hart dan dat hij, wanneer anderen zijn litteraire kwaliteiten prezen, zich zou laten vervoeren tot ijdel zelfbehagen. Dat | |
[pagina 258]
| |
was hem vreemd bij zijn arbeid en dat schuwde hij in ieder gesprek, angstvallig en bedachtzaam.
Erens koos heiligen, die leefden in het zuiver geestelijke. ‘Sociale’ heiligen hadden wel zijn belangstelling en de wonderen der genade in hen gewrocht alsook hun werken naar buiten vervulden hem met eerbied, doch een levensbeschrijving van hen maken ‘lag’ hem niet. Wanneer de zorgen hem drukten, viel het schrijven hem ook moeilijk: de gedachtenstroom was dan verbroken, hij kon niet rustig dóórmediteren, het geesteswerk wilde niet vlotten. De wig, gedreven tussen denken en schrijven, moest eerst uitvallen. ‘Ik studeer nog een beetje om het nog altijd onvoltooide leven (of liever levensschets) van de “Solitaire des rochers” af te maken, maar ik heb teveel zorgen aan mijn hoofd en het schiet niet op. Ik lees ook het boek over père André: het is wel interessant, maar ik zou een ongestoorde rust moeten hebben om me voldoende daarin te verdiepen, het is zuiver geestelijk’ (brief van 24 Nov. '37). Bedoeld wordt het boek van p. Georges Bertrand: Vers le cloître et la sainteté over p. André Prévôt S.C.J., die lange jaren als novicenmeester te Sittard een uiterst verstorven leven leidde. Te sterker trok deze figuur hem aan, omdat hij in vroeger jaren als pastoor in Zuid-Frankrijk veel overeenkomst vertoonde met de pastoor van Ars in armoede, overweging en gebed, ‘vie d'oraison’ in de eenzaamheid met God, waarover Erens als het ware proefondervindelijk kon schrijven. Was dat niet juist zijn geheim? Nog de laatste tijd werd dit boek hem voorgelezen, welke lectuur hij diep ontroerd volgde. ‘De moed ontbreekt mij om nog een korte studie over père André te beginnen’ schrijft hij 6 Mei 1949. Hij was voornemens slechts een schets te geven van deze heilige priester, vrezend dat een boek over hem bijna enkel kloosterlingen zou kunnen boeien. Immers het grote publiek boeien stond hem steeds voor ogen bij zijn werk. In de huldiging bij zijn 85ste verjaardag werd dan ook gewezen op het apostolisch accent van zijn heiligenlevens en het was hem een voldoening, dat Mr. A. Diepenbrock, hem namens heel katholiek Nederland dankend, zeide: ‘Ge hebt ons getoond, dat waarlijk goede hagiografie kan worden beoefend’.
Het schrijven over Marguerite-Marie Alacoque is de oude hagiograaf een voortdurende inspanning geweest. Aanvankelijk kon hij nog zijn bronnen lezen, doch al spoedig moest alles hem worden voorgelezen en het stemde tot eerbied en bewondering, wanneer hij zich volkomen afzonderde om in stilte en rust het gelezene te overwegen. Men wist dan, dat de gedachten, gelouterd en verklaard, zouden worden uitgeschreven in vrome ontroering. Lange jaren rijpte vooral dit ‘leven’ in zijn geest, alvorens hij zich zette tot schrijven. Ik herinner mij nog, dat ik in 1941, na een bespreking en herlezing van zijn tekst, het eerste hoofdstuk voor hem overschreef en hoe we dan - Mevouw Erens vooral heeft hier een werkzaam deel in gehad - weer verder lazen en noteerden, hoe er een brief naar Paray-le-Monial ging om foto's van klooster, noviciaat en kapel. Uit het boek zelf kan men oordelen, hoe uitstekend door de overste der Visitandinen aan dit verzoek werd veldaan. Hoe speet het Erens, dat hij geen portret van de heilige kon plaatsen! Al wat niet echt was, verwierp hij in tekst en afbeelding: ‘Er werd geen portret van de heilige in dit boek opgenomen omdat er geen historische afbeelding van haar bestaat. Alleen is bekend uit de historische documenten, dat zij groote donkere oogen had, donker haar en middelgroot was van gestalte. Het leek mij verwerpelijk een van de prentjes | |
[pagina 259]
| |
te reproduceren in de verschillende landen in omloop gebracht. Op de Nederlandsche gelijkt Marguerite meer op een boerenmeisje in nonnenkleding dan op een vergeestelijkte heilige of een door ascese verfijnde vrouw. Het Fransche prentje met de grote donkere ogen heeft een sterk byzantijnsch karakter’. (Inleiding).
Enkele regelen uit de brieven die ik bewaarde, mogen hier volgen: 1 Maart 1942: ‘Het werk aan Marguerite-Marie is nog niet erg opgeschoten, maar mijn belangstelling ervoor is intussen wel aanmerkelijk groter geworden. Ik hoop nu maar dat het resultaat gunstig moge zijn. Want het slechte zicht bij lezen en schrijven is voor mijn werk een werkelijke belemmering, een groote rem. Maar misschien komt er toch nog iets van terecht, dat mogelijk nog een geestelijk effect kan hebben bij eventueele lezers’.
14 April 1942: ‘Met mijn werk schiet het nog niet hard op. En vanzelf, zooals het altijd gaat, moet ik vooraf meer lezen over het onderwerp dan ik eerst dacht. Ik kreeg nog ter leen het werk van Henri Bremond: Histoire du sentiment religieux en France. En ik kan het niet lang achter elkaar volhouden met lezen. Enfin, de poging zal ik doen, al mocht het resultaat dan ook nihil of zo goed als nihil zijn. Hopelijk zal er spoedig wel iemand komen, die een beter resultaat bereikt’.
21 Oct. 1942: ‘Helaas, met mijn werk gaat het met meer. Ik kan bijna niets meer lezen en schrijven gaat ook slecht. Ik zal het moeten opgeven. Mijn eenige troost is, dat mijn vrouw of Liesbeth mij nog wat voorleest. Ik had gehoopt nog iets te kunnen bijdragen tot een betere kennis der H. Marguerite-Marie en zoo ook tot uitbreiding der devotie van het H. Hart Maar nu troost ik me ermee dat het misschien toch mislukt was. Want mijn hoofd is ook niet meer zoals vroeger, vooral het geheugen’.
27 Aug. 1945: ‘Met mijn boekje schiet het slecht op. Het is niet mogelijk in dit onrustige huis tot een regelmatig werk te komen. Dat kon wel toen ik alleen kon gaan zitten en zien kon. Voor mijn vrouw is het haast onmogelijk, er komen iedere keer stoornissen: zij kan het ook niet helpen. Zoodoende, door gebrek aan regelmaat en rust en mijn versleten oogen is het niet mogelijk iets harmonisch en helders tot stand te brengen. Ik kan hel niet meer, hoe gaarne ik het boekje ook afgemaakt zoude hebben. Misschien kan het stuk dat klaar is later als fragment in een tijdschrift geplaatst worden. Het zou een ander kunnen aansporen tot een biografie van de groote heilige zuster’.
Intussen gaf Roeping in 1946 het eerste hoofdstuk. In 1948 voltooid, was het in zijn geheel in dit maandblad opgenomen. Dit leven had hij het eerst willen beschrijven. Het heeft hem altijd machtig aangetrokken en vele jaren bezat hij reeds het leven der heilige, geschreven door de twee jonge zusters, die Marguerite verpleegden in haar laatste ziekte en die alle documenten en papieren verzamelden van haar afkomstig. Telkens heeft hij dit uitgesteld, omdat hij vroeger nooit de rust kon vinden, die nodig was om zich geheel te verdiepen in dit leven, dat in stijgende lijn zich voltrekt op de hoogvlakten der mystiek. ‘Dit levensverhaal zal men moeten lezen als deed men een meditatie’, zei Erens meerdere malen en hij schrijft dat ook in zijn Inleiding: ‘Het werd geschreven | |
[pagina 260]
| |
voor geloovende katholieken; voor niet geloovenden zal dit geschrift, uitgaande boven het gewone leven, een nutteloos gestamel zijn’. Munnichs ziet zeer helder, wanneer hij in het hagiografisch werk van Emile Erens een groei in inwendigheid, een stijging in geestelijke opvlucht waarneemt, die zich weerspiegelt in de heiligen, wier leven hij beschrijft. Ongetwijfeld hebben die groei en die opvlucht zich ook in de schrijver voltrokken.
Aan Sint Joannes Chrysostomus, door Steidle ‘het sieraad der school van Antiochië’ en ‘de lieveling der oostersche Kerk’ genoemd, heeft hij ook zijn leven lang gedacht. Hij vond hem ‘een geweldige figuur’. Erens had een grote bewondering voor de Kerkvaders en hij kon iemand benijden, die goed in hun geschriften thuis was. In De Nieuwe Gemeenschap verscheen een fragment: Chrysostomus verbannen. In 1951 was hij begonnen aan een leven van Catherine Labouré, de heilige van de wonderbare medaille van de rue du Bac te Parijs.
Erens' grote verdienste is het - met pater Molenaar - de vernieuwer te zijn van de hagiografie in deze lage landen. ‘Als visioenen treden de figuren vóór uit het zwart der oude schilderijen,’ schrijft hij in zijn rondgang om de Dom van Aken. Zo zijn ook zijn heiligen voorgetreden uit de lijst van het eerwaardige Oude Slot en doen ze hun rondgang door de Nederlandse gewesten, uitdragend onder de mensen hun eigen stichtende leven en tevens getuigend van de innerlijke levensbloei van de schrijver, die hen steeds met bewonderende devotie en liefde is tegemoetgetreden.
Welke de indrukken en gevoelens van Lodewijk van Deyssel waren over deze heiligenlevens, blijkt uit twee brieven, die hij aan de schrijver stuurde en die deze vóór zijn dood niet gepubliceerd wilde zien. Uit de eerste, van 12 Febr. '44, lichtte ik het wezenlijke in mijn herinneringen aan van Deyssel. Hier volgt de belangrijkste brief, gedateerd van 14 Febr. '44:
Waarde Heer Erens, Met de grootste belangstelling en met een mate van waardeering zooals ik sinds lang niet meer voor een boek gehad heb, las ik nu ook uw Kluizenaressen. Opmerkelijk is, dat in den Pastoor van Ars de feitelijke praktijk der Kerk (de Diensten, de Sacramenten) meer verweven zijn met het geestesleven van de hoofdfiguur dan in de Kluizenaressen het geval is. Daardoor nadert, naar mij voorkomt, de Kluizenaressen dichter de literatuur van Ruusbroec, de H. Teresa, en Dionysius Areopagiticus. In de Kluizenaressen zijn passages, waar Uw stijl zich verheft zóó, dat het ‘groote’ bereikt wordt. Dit begrip van ‘het groote’, ‘grootheid’, moge nog niet bevredigend gedefiniëerd, ja misschien ondefiniëerbaar zijn, - de lezer gevoelt, of wordt gewaar, de ‘grootheid’ als een werkelijkheid. Van de veronderstelling uitgaand, - zij het slechts éven, ten behoeve dezer aanvoering, - dat Kunst en godsdienst met elkaar vergelijkbare objecten der gedachte zijn, - zoo heb ik reeds sedert een groot aantal jaren de superioriteit van den godsdienst boven ‘de Kunst’ als een aannemelijke stelling leeren beseffen. De godsdienst maakt van den mensch zelf iets, dat nabijkomt, en in een enkel geval bereikt, het ideale kunstwerk, dat zijn denken kan concipiëren. Volgens mij, volgt uit deze stelling echter niet, dat iemand, die zich aan ‘de | |
[pagina 261]
| |
Kunst’ heeft gegeven, nu ook noodzakelijk zich moet geven aan den godsdienst. Want zijn inzicht kan zijn, dat hij zich juist tot ‘de Kunst’ beperkt moet houden. Een der hoogtepunten in mijn geestesleven werd bereikt in 1891, toen ik mij, wonend te Bergen-op-ZoomGa naar voetnoot* verdiepte in de mystische literatuur. Ofschoon, door den aard zelf van wat zoo een verheffing is, de ondervinder zal meenen zeer hoog gestegen te zijn, heb is mij zelf gelukgewenscht met nauwkeurig te weten, dat, hoezeer ook geklommen tot boven de courante geestesverrichtingen, ik gebleven was beneden de laagste laag van het door de hoogere mystici bereikte. Ofschoon na dien zoo lang geleden tijd mijn geestesleven zich niet meer in deze regionen heeft bewogen, blijft het gebeuren van toen toch als een vuurtoren boven het woelen der geheele levenszee steeds zichtbaar. Daarom had ik den drang dit te schrijven aan den auteur der boeken, waarin dichter genaderd wordt wat ik als het beste in mijn eigen leven ben blijven beschouwen dan mij ooit door eenig ander werk der Nederlandsche Letterkunde te beurt viel. Met zeer hartelijke groeten Uw K.J.L. Alberdingk Thijm
Na ontvangst van Marguerite-Marie Alacoque bedankt van Deyssel - 10 Sept. '49 - de schrijver voor het ‘voortreffelijke boek, met inschrift, dat ik dezen ochtend mocht ontvangen en tot lezing waarvan ik mij dadelijk heb gezet. Toen U onlangs door den Heer Munnichs en zijn gezelschap hulde werd gebracht, heb ik mij in 't bizonder herinnerd den brief, dien ik U een aantal jaren geleden schreef, waarin mijn gevoelens over Uw werken waren uitgedrukt.’ Verder wenst hij Erens ‘een menigte goede lezers voor het boek’ toe. |
|