| |
| |
| |
[Nummer 5]
Gabriel Smit
Geboorte
VREEMD dat ik nu pas weet dat Gij
het zijt. Sinds mijn jongste jaren
is het mij voorgezegd, heb ik alles
kunnen navertellen. Maar wat is
dat dan nog? Daarom misschien
wil ik voortdurend U verstaanbaar
maken, wil ik U vertalen in uw
levenswondere werkelijkheid. Want
uw bestaan werd een reeks plaatjes
met vrome teksten erbij, opgedreund
en overal verhandeld. Ik moet
U losmaken uit wat U in beslag
genomen heeft, uw woord onteigend
te eigen bate, uw stem opgedraaid
tot uitgestreken gegalm, uw gestalte
overgeleverd aan machinegips.
Doch waarom maakt Gij het mij
ook zo moeilijk vaak? Overal
zijn beelden, schilderijen, maar dagen,
weken kan het duren voor wij werkelijk
van U iets kunnen zien. En dan
zijt Gij nog zo beschroomd, dat krant
noch radio zich de moeite gunnen
melding van U te maken. Waar
ministers lijden aan maagkwalen
en persfotografen, zijt Gij niet
te onderkennen; alle plaatsen
waar journalisten draven, mijdt
Gij. Of liever: kranten vallen niet.
aan dan waar Gij U hebt teruggetrokken
in wat nauwelijks zichtbaar is:
trommelende vingers, het schokken
van een knie, het trillen van zware
oogleden, wanhopige poppetjes
en krullen op de lege rand van
een regeringsstuk, curiosa voor
een ijverig verzamelaar. Curieus,
dat zijt Gij nu, een zwak moment,
een hardnekkige verstrooidheid,
een vreemdeling. En waart Gij dan
als vreemdeling nog maar gezien,
misschien zou het nog mogelijk
zijn U in te halen. Maar van alles
doet Gij afstand, alles, want waar
Gij eindelijk uw laatste toevlucht
| |
| |
kiest, uw eigen rijk, en daar
de weelde duldt van rood en paars,
ziet men U nòg niet anders dan
als diplomaat, een schaakstuk
op het bord van aller eigenbaat.
Wat kan ik doen? Soms denk ik wel:
berusten. Maar op het zelfde ogenblik
dat ik het zeg, weet ik: nooit en nooit.
Zo lang mij hart en hand worden
gelaten, moet ik uw kroongetuige zijn,
de levenskans van uw geduldig
zaad in de keiharde wintergrond
van de tijd. Uw oneindig prille
kiemen en het hulpeloze wit
van uw genade moet ik hoeden
tot de voorjaarsbloei en leven
tot de zomer van uw heerlijkheid.
Ik kan het niet. Als Gij mij
maar in iets woudt helpen, zou
het misschien nog gaan. Doch
alles, alles hebt Gij afgelegd.
Hebt Gij wellicht, toen Gij nog jong
waart, zelf geloofd dat het kon zijn?
Begroet door engelen en wijzen,
in de tempel gretig dicht omringd
door bewonderende schriftgeleerden,
hunkerend, stralend uitgaand in
een overal ontvangend land.
Maar het is vlug voorbij: de wegen
worden schuwer en de harten
verharden, alleen verworpenen
komen U nog nabij, kinderen
zijn de poort die zich voor U
nog opent. Drie vrienden mogen
in ijle bergstilte U volgen en
delen in de heerlijkheid van uw
oorsprong. Doch teruggekeerd in
het vijandig land, vangt hen
de weifeling, de angst opnieuw.
De dagen schuiven naar een
vreemde leegte, een uitwijkend
afweren, nauwelijks onderbroken,
en killer, vaster groeit de haat.
Nog eenmaal rijst Gij: Lazarus,
uw vriend, de schuwe zwijger
in het zusterhuis, al op zijn vierde
dagreis in uw vaderland, trekt
Gij, uw hand ontzaggelijk geheven,
binnen de grenzen dezer aarde terug.
| |
| |
En nog eens breekt uw glorie zich
door de verbijstering der dagen baan;
palmen begroeten U, lofzangen
tekenen uw koningsweg. Dan valt
slagregen van donker om U in,
onherroepelijk, onafwendbaar,
tot uw verschrikkelijke, laatste
uur. Leeg het heelal, afgrijselijk
ontledigd; een tengere vriend en
een paar radeloos bedroefde vrouwen
staan bij U, arm, verlamd van
onmacht in de storm van liefde
die hun smalle handen aangrijpt.
Doden verrijzen, sneeuwbleek in
hun windsels schokken zij als
melaatsen binnen de stad, en
weer wat zonderlinge vrouwen,
nu stom van schrik rondom een on-
begrijpelijk verlaten graf. Wat daarna
nog komt, weet niemand meer en
vindt alleen uw ingewijden tot
onwerkelijke getuigen. Zelfs de twee
engelen van uw hemelvaart zijn niet
bij machte de ontsteltenis te keren,
de stilte om U leeggevallen vol
de storten met uw brandend,
achter de sterren reikend lichtgeluk.
Dit is het dan. De wereld noemt
dit alles negatief, en Pinksteren daarna,
uw bliksemschrik op de verbeten
drijfjacht naar Damascus, Ephese,
Patmos, Rome, het zijn de tekenen
van een wereldrijk in verval, de
verwarring en de radeloze uitvlucht
van een tot in zijn merg getergde
slavenkudde. Dus zij bewijzen niets
en niets kan ik ermee beginnen.
De geleerden hebben overal hun
antwoord klaar. En weer zit ik
hier dus als zoveel vroegere keren
en moet ik - ik weet niet vanwaar -
een werkelijkheid doen leven die
zich onophoudelijk aan ons oog
onttrekt, die ook niet anders schijnt
te willen dan voor ons onkenbaar zijn.
Ik weet niet hoe ik dat ooit
veranderen kan. Ik weet het niet.
Natuurlijk is het zeer eenvoudig:
waar kinderen en armen leven,
| |
| |
leeft uw Rijk, slaat Gij uw ogen
binnen de dagen op en breidt
uw Hart zijn levenskring over
de tijd. Maar kinderen en armen
zijn er haast niet meer: een kind
duurt één, drie jaar, geborgen
in zijn eigen, overhuifde, witte wereld,
alleen zijn moeder nog bekend, en
zelfs de armste armen zijn gevangen
in bezit. En zegt Gij: iedere dag
kunt Gij mij zien in de geheven
handen boven het altaar, overal
ter wereld, duizend en duizend
maal, dan antwoord ik - vergeef
mij, Heer, nog kan ik het niet
anders nu - dat ik dat weet, dat
ik U nooit genoeg kan danken
voor dit steeds weerkerend wonder,
de kleine, bliksemhelle cirkel die
uw liefde uitbrandt in de vestingmuur
van het heelal, maar dat ook dan,
en dan vooral, het woord afstand
doet van zijn bewijs en scheppingskracht,
brekend in geheimtaal en ijlende
naar blind gestamel, onmacht en
ontbonden zijn. En dat ik hier, nu
het weer avond is, uw werkelijkheid
van leven eindelijk zie alsof ik alles
ervan zeggen kan. Ook hier zijt Gij
de zwakste, ook hier het kind
dat, in de winternacht geboren,
zijn ogen vol van hemel plotseling
richten moet op het nabije, ogen
nog nauwelijks naar deze kant
geopend; de aarde kan er nog niet
meer dan schemer zijn. En in dit vaag
aanlichten doemen schimmen op,
vreemd, vijandig, grauwe wolken
voor een weifelen van zon. Uw ogen
zijn er, maar zij zien nog niet, zij
zijn nog niet. Zij zijn in alle dingen
zonder kennen, overal, maar zonder
ergens, aanwezig zonder ogenblik.
Ik weet: Gij zijt, maar nog niet
ingetreden, het Woord van den beginne,
nog niet geboren in mijn tijd.
Doch langzaam groeien nacht en
stilte naar bevrijding en de uren
glijden geruisloos van mijn schouder;
over de velden rijst de ster; hier,
| |
| |
in mijn kamer, leggen de dingen
hun belangen af. Hun zorg lost op,
hun slavernij heeft uitgediend en
alles is zoals het door uw hand
gevormd werd, uit uw mond
zijn naam ontving. In den beginne
was het Woord, - zo zijt Gij nu
begin ook in de tijd, ontluiken van
bestemming, zin en zijn. Het Woord,
dat alles schiep, schept onophoudelijk;
het Licht wil ongebroken schijnen
in de duisternis, begint voortdurend
en blijft altijd komen. Woord, Zoon Gods,
Gij slaat uw ogen op in alles wat
rondom mij staat. Het kind van Bethlehem
begint te kijken, uit te kijken in
de nacht. De kleine ogen, dwalend
onbestemd, beginnen hier opeens
te zien, te zijn. En meer nog: zien
wordt kijken. Even trekt de iris samen,
achter de pupil bloeit eigen ruimte
open, op het netvlies staat het eerste
beeld. Gij neemt uw schepping aan,
zij is tot haar oorspronkelijk
bewegen teruggekeerd, niets is er
dat haar van U scheidt. Het donker,
doemend uit uw ongevormde schemer,
keert in licht, U al van eeuwigheid
vertrouwd. Het eeuwig Woord kan
ademen nu in wat het opriep en
vindt lot en ogenblik. Alles, Heer,
leeft in uw Naam, het fluistert U,
Woord, en het vraagt mijn antwoord,
vraagt of mijn ziel haar ogen opslaat
en durft samenzijn. Het uur
heeft uit en stijgt, over de nacht
zweeft sterrenlicht uw engel en
houdt zijn zwiepende vleugels in.
Bijna is het morgen nu. Dit
is de tijd die Gij gekozen hebt
om aan de oever van het meer
te staan. Straks moet ik terug
zijn in de dag, ons zwijgende
nachtgesprek overdragen en bewijzen,
ieder ogenblik uw ogen kennen
en achter de grenzen van het licht
de verte zien van uw onzichtbaarheid.
Dralend wast de eerste schemer
tegen het venster, aan de overkant
| |
| |
rijzen de bomen op. Plotseling
denk ik: zag de blindgeborene
die Gij genezen hebt, ook bomen
niet het eerst? Wonderlijke vlakken,
binnenin bewegend van vermoeden,
alleen begrenzing, nog geen vrijheid
van eigen opengaan en antwoorden
in de tijd. Bomen, bomen, maar
daarachter Gij, Heer, even verder,
aan de plas. Boven het zilverstille
water, achter de rechtgerijde,
roerloze ritselhaag van het riet.
Daarboven Gij, met aan uw voeten
het nederige kolenvuur en vis
en brood. Een jonge visser, stil,
gekomen naar het water met
ogen die het prilst bewegen in
de diepte speuren, de geheimste
wisselingen van het tij, en opzien,
borend, bij het minst geluid.
Voorzichtig nader ik, het dagen
neemt bijna bemerkbaar om U
toe. Ternauwernood durf ik
nog te ademen, want ik weet:
zodra Gij mij ziet komen, zult
Gij het mij vragen, en driemaal.
En driemaal zal ik antwoorden:
Gij weet het toch. Gij weet toch.
Heer, dat ik U liefheb en dat ik
deze nacht, als zoveel andere
nachten, uitging om U, om U
alleen, het woord dat Gij mij zijt,
het Woord dat alvermogend schiep
in de waterschoot van den beginne en
stil schept in de nachtschoot van
de tijd. Weer ging ik uit ter vangst
opdat mijn woord, door U, Woord Gods,
bezegeld, schepping zijn zou, wezen
van U en werkelijkheid van levende
eeuwigheid binnen de stervende
grenzen van mijn ogenblik. Gij weet
het toch, - en dat mij, toen ik eindelijk
dacht te kunnen spreken, zwijgen
besloeg, ijlstilte van machteloosheid,
woordenloos gonzen boven de lichtgrens
van het hier. Gij weet het toch, -
ik kan het niet. Ik kan U niet
bewijzen, ook al zijt Gij onophoudelijk
komende en breekt Gij ononderbroken
waarachtig zichtbaar in de dingen
| |
| |
aan. - Maar voor ik zeg, dat ik ook nu
niets ving, ken ik uw wederwoord
en zwijg. Weer moet ik uitgaan om
te vangen, nu in de dag die onherroepelijk
gekomen is en om ons openligt,
ieder moment iets wijder, iedere
hartslag meer gereed. Geen ruisende
groenzee van bomen meer doch
dingen helder, klaar en in een zelfde
ongeslotenheid verwonderlijk begrensd:
dorp, kerktoren, hek, en aan uw
voeten op het dovende kolenvuur
brood en vis, getuigen van huis en haard,
tijd en taak. En wil ik U bewijzen dan
moet ik daar mijn netten slaan,
op uw gebod. Want geen woord
bewijst U sinds Gijzelf het zijt,
van eeuwigheid, tenzij het antwoord
is in werkelijkheid van zijn,
in openheid van daad, desnoods
een woord, een reeks van woorden
als hier neergeschreven werd, maar
eerder in de dag een hand, een
enkel klaar gebaar, geduld, vertrouwen,
liefde, omdat Gij het zijt die overal,
in ieder ding, in ieder lotsbeschik
ons wacht en aanziet. Begrensde
onbegrensdheid, tijdeloze tijd.
En zoekt mijn ziel daarvan bewijs,
zij kent uw onherroepelijke eis,
de enige: gehoorzaamheid.
Terug naar hier komen de eerste
fietsers mij achterop, mannen
op weg naar hun werk. Een auto
met melkbussen schokt over
de brug, een wekker ratelt, een
vrouw opent knarsend haar raam
en kijkt met grijze nachtogen naar
de lege huismuur aan de overkant.
Dit is mijn wereld. Drie mussen
hippen in het dauwgras, de bezorger
van het ochtendblad duwt zijn vracht
binnen de brievenbussen. Oorlog,
oproer, ongeluk, de hele slepende
onmacht en onwil van een wereld
in stervensnood, eeuwen onveranderd,
vroeger, nu en later steeds dezelfde.
Deur aan deur, huis aan huis, met
de slapende regelmaat van het beschikte,
| |
| |
het rustig voorbestemde, onvermijdelijke:
als brood en vis gewone dingen
hier op tafel, op het smeulende
kolenvuur van mijn hart dat Gij
behoeden wilt aan de waterkant.
Vreemd dat ik nu pas weet dat Gij
zo zijt, dat ik zo ben en dat ik zo
alleen uw werkelijkheid vertalen en
bewijzen kan, ook de plaatjes en het gips,
de politiek, het kerkbestuur,
de landerige trein forensen, de zieke
ministers en de hongerende kinderen
aan de schimmelrand van de stad.
Overal wacht Gij, overal bloeien
uw eindeloos geduld, uw afstand
en uw oogopslag. Overal zijt Gij bloem:
wonderlijk wit lichthart, zwijgend
wijd open naar de zegen van de dag.
Misschien dat ik die zegen schenken mag.
|
|