| |
| |
| |
Journaal
Maandag
MOLENAAR - In het uitnemend geredigeerde Maandblad Dux (November-December 1951) geeft Dr. H.M.M. Fortmann een overzicht van de nieuwe opvattingen omtrent de psychologie en de paedagogiek van de wil. Naar aanleiding van een der laatste publicaties: Les défaillances de la volonté, van Juliette Boutonier, schrijft hij: ‘Men treft deze zelfde belangstelling voor de reële zwakheid ook in de grote romanliteratuur van onze dagen (Graham Greene, Julien Green, enz.). Het is daar meer dan psychologie. Het is een herbezinning op het wezen van zonde, genade, de menselijke natuur en de deugd. Het gevaar, dat daarbij wezenlijke trekken van het mensbeeld worden scheefgetrokken is daarbij niet afwezig. Wij verwijzen hier naar een prachtige redevoering, gehouden door Jean Guitton, professor te Lyon, op de Semaine des Intellectuels Catholiques in 1950: ‘Y-a-t'-il encore une nature humaine?’, waarin hij zich afvraagt, of men vandaag natuur en genade niet te ver uiteen trekt. Hij besluit daar dat het wezen der menselijke natuur bestaat in vervolmaakt te kunnen worden: ‘J'appelle nature ce qui peut être sublimé’. En hij signaleert een tendenz ‘die de genade zo machtig maakt, zo verheven en zo gescheiden (van de menselijke natuur, F.), dat zij het nodig schijnt te hebben, dat wij het terrein voor haar voorbereiden niet door de beoefening van het goede, maar door de ervaring van het kwaad, niet door de deugd maar door de ootmoed, geboren uit de wanhoop, en door de stank van de zonde, alsof wij eerst een mesthoop zonden moeten zijn opdat de hemelse roos in ons kan bloeien.’
HOFSTRA - Als men de moderne schrijvers verwijt te trachten Nederland's woordenschat uit te breiden, wat dan te denken van deze vleug des geestes bij Betje Wolff, waar zij schrijft naar aanleiding van de beroemde ‘Kalfskoppartij’:
‘Dees Kalfskoppartij’ wordt niet bij de oude slooven gehouden, maar bij... Jan Arnolds, die ons neevens zijn allerbeste, vruchtbare lolledrol van een vrouw duizende beleefdheeden doen...
Vanmiddag wandelende met J.v.H. dichtte hij spontaan, toen wij spraken over een zekere actrice:
Ars longa, virtus brevis
Zij speelde steeds de onschuld 't best van allen
Nooit viel het doek of zij is mee-gevallen.
SMIT - Albert Westerlinck was vandaag in Amsterdam. Natuurlijk praatten wij over de ‘Dietse Warande’, het tijdschrift dat hij met zoveel talent en zorg leidt. Hij is vrijwel de enige literaire criticus in Vlaanderen, die met competentie de zaak der katholieke letterkunde verdedigt. Zonder het blinde fanatisme van de religieuze rijmelaars en betweters, die menen dat de waarde van poëzie wordt bepaald door het aantal woorden
| |
| |
met hoofdletters. Zonder het luie libertinisme van de literaten, die de nood van een nogal goedkoop anticlericalisme hebben geforceerd tot de ijdele deugd van een even goedkoop bij-de-pinken-zijn. Wil je in die chaos - in Vlaanderen nog door allerlei andere dingen miserabel gecompliceerd - de juiste koers blijven varen, dan is er maar één mogelijkheid: vijandschap van links en rechts. In zekere zin doe je het nooit goed. Westerlinck draagt dit pijnlijke lot onverdroten. Hij houdt het uit, hij houdt vol. Daarvoor mag hij zeker wel eens geprezen worden. Hetgeen hierbij geschiedt.
TEGENBOSCH - En toch is wat de kunst vermag uit te werken gering: ik zoek er mezelf in - ‘écrire autre chose que l'analyse du coeur humain m'ennuie’ (Stendhal) - en vind niets liever als mezelf - ‘de werkelijke uitwerking van letteren blijft onafscheidelijk van hun betekenis als openbaringen over ons eigen lot’ (Van Duinkerken) -; wat in zeker opzicht veel is, maar weinig als men bedenkt dat voor velen tegenwoordig kunst zoiets als religie is. Het is helemaal niet iets als religie; hoeveel kunst en religie ook gemeen hebben, toch zijn ze helemaal verschillend. Het goddelijke staat er buiten, en geen vers is dan ook zoveel als een acte van geloof. Tenzij het vers die acte van geloof zelf helemaal is. En dat is dan pas supreme poëzie. - Dat moet ge erkennen, óók na de lezing van Meghaduta van Kalidasa: het zou in de taal van ónze Meghaduta moeten gebeuren.
VAN DER PLAS - Van Duinkerken (tussen koffie en likeur): ‘Gerretson? Hij hoort alleen zijn eigen Oost-Indische doofheid’.
| |
Dinsdag
HAIMON - En laten we ons nu tot tolk maken van ‘Tolk’, een nieuw, bescheiden, gestencild, ‘litterair’ blaadje, mét een redactie en een administratie. Waarom deze tweede instantie door de moderator is geïnaugureerd, is niet duidelijk, zoals er meer dingen in ‘Tolk’ niet zonneklaar zijn, het jongeren-blad vermeldt geen abonnementsprijs. (We begrijpen niet hoe er nóg een litterair blad minder aan abonnementsgeld kan vragen dan ‘Roeping’!) - Het eerste nummer van de eerste jaargang - Maart 1952, leg dit vast, letterkundig historieschrijver! - is verschenen en er staat niets helemaal geks in, op het eerste gezicht. Geen afgezaagde hoofdletters, geen non-figuratieve dichtkunst, geen gefazel over die vieze-toch-zo-sterke litteratuur van de jonge Denen of de toffe Amerikanen, geen imitatie-Truman-Capootje. Tolk is zo netjes, zo braafjes, dat we er alleen op kunnen aanmerken, dat het te braaf en te netjes is voor een orgaan van jonge schrijvers.
Eigenlijk wordt het ook weer tijd, dat een nieuwe jonge garde aantreedt. Zij kunnen niet genoeg komen. Het litteraire jachtveld is zo wijd. Bracht de vorige generatie wel wat zij beloofde? Een kostbare Amphoor, verbrijzeld voor ze geheel gereed was. Hebben we ze niet zien groeien onder de handen des pottenbakkers? Maar de hals was te nauw bedwongen. Welaan dan, tolken, vertolkers, er ligt een terrein voor U ‘braak’. Konden wij slechts in U geloven! Want dit meent gij niet, en mocht gij het wel menen, dan geloven wij u niet: dat gij voornemens zijt in Uw blad ‘het woord te geven aan álle gelijkgerichte bewegingen, aan álle jongeren-acties, aan álle groeperingen, die zich ten doel stellen op een of andere wijze mee te werken aan de herleving van geloof en geest’. Wij hadden dit ‘alle’ willen cursiveren, maar tenslotte is het duidelijk genoeg. Gij wilt ons ook. Op de een of andere wijze, het doet er niet toe wat of hoe. Gij zijt allen-omvattend, o totalitaire jeugd. Toch zouden wij iets kunnen doen, als gij ons de bewijzen gaat leveren dat wij in u kunnen geloven. Wij zitten iedere maand
| |
| |
met een groot verzen-overschot. Wij kunnen u verzekeren: wat ook sterft, de verzenschrijvers, de poëzie in de harten der mensen, sterft niet. Het aantal jonge dichters blijft constant. Mocht gij, Tolkers, de moeite waard worden - en waarom zou het heil deze keer niet eens uit Gelderland komen? - wij houden hele Tolk-nummers over. En dan behoeven wij Frans Babylon, die voor Nederland het redactie-secretariaat van ‘De Meridiaan’ waarneemt, niet eens tekort te doen. Welaan dan, nieuwe Gideons-bende, toon U groots en meeslepend, en gij hoort van ons.
HOFSTRA - Zelfs bij de grootsten schijnt het taalgevoel af te stompen. De vertaling die N. gemaakt heeft van Eliot's ‘Cocktail Party’ wemelt van plaatsen, waar hij het imperfectum en het perfectum in de plaats van elkaar laat optreden. Vanmiddag liep ik voor twee heren die over een vriend spraken. ‘Zag je hem gisteren nog?’ vroeg de een. ‘Neen’ was het antwoord, ‘maar ik ontmoette zijn vrouw’. Ook deze Bruti...
TEGENBOSCH - Zij, opgewonden in gesprek met een vurig krijger uit de Rommedivisie: Jullie interesseert me niet, je politiek niet, je Katholiek niet, je Volk niet en je Partij niet.
Hij: Mijn hemel, je bent niet alleen vreselijk ouwerwets, maar bovendien ontzettend onsociaal, en nog opgewonden ook.
Zij: Ik wil helemaal niet nieuwerwets sociaal zijn en enkel van dienstplicht en belasting weten. Ik wil ouwerwets sociaal zijn en net als vroegere meiskes die gingen trouwen, wil ik kunnen dromen van een huis met veel ramen, en luiken er voor, zonnebloemen in de tuin en...
Hij: Mijn hemel...
Zij: Ja, die is natuurlijk in Den Haag. Maar de aarde is het binnenland en daar voorlopig woon ik. Maar jullie politici scheiden hemel en aarde zo perfect als àlle nieuwerwetse heidenen. Wat weten jullie, Haagse hemelingen, van ons, aardse binnenlanders...
Hij (binnensmonds, maar zeer bedroefd en niet begrijpend): En de vrouw heeft kiesrecht... Ze giet ons enkel azijn over de mond.
| |
Woensdag
SMIT - Vanavond vertelde P. mij, dat er kippenfarms zijn waarvan de hokken 's nachts worden verlicht. Dat zal wel gebeuren om de eierproductie te verhogen. De dieren in die kunstmatige dag-installaties raken op een bepaalde manier natuurlijk volkomen van streek. De hanen b.v. weten niet wanneer zij behoren te kraaien en stoten op de onwaarschijnlijkste ogenblikken hun kunstmatig aangewakkerde, wanhopige gekraai uit. Het is gekraai, maar het is het ook net nièt, griezelig niet. Een steriel gegil, een soort diepvries-gejank. - Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat veel moderne kunst een overeenkomstige indruk maakt. Neem b.v. de romans van Vestdijk. Het is - de heer Vestdijk vergeve mij de vergelijking - gekraai van een voortreffelijke haan, een dier van ras, maar het houdt evenmin op als van de beesten in verlichte hokken. Boek volgt op boek, dag en nacht, en het is - hoe ongemeen kunstig gevarieerd ook, hoe meesterlijk vaak - toch altijd het zelfde, het is er voortdurend bijna, griezelig bijna. Ergens binnenin is het diepvries-proza, ijsbloemen, zeldzaam afwisselend, maar star, steriel. En Vestdijk is de enige niet, bij lange na niet. Steeds dieper, verraderlijker dringt de techniek de natuur binnen, steeds grilliger en minder bepaalbaar worden de grenzen der cultuur, steeds meer hokken en harten leven (bijna) van kunstlicht,
| |
| |
omdat het Licht door de duisternis nu eenmaal niet wordt opgenomen. Sint Jan zou, als hij in deze tijd geleefd had, misschien hebben geschreven: het Licht wordt door het kunstlicht niet opgenomen. Ik weet nauwelijks wat het ergst is. Misschien het laatste.
TEGENBOSCH - Ze zei: Schreiende kinderen en mensen in klachten moet ge troosten. Maar dreinerige kinderen verdienen slaag, en klaaglijke mensen verdriet. Dat geneest.
Hij zei: En de verliefden verdienen dan allicht lief te krijgen? Om te genezen bedoel ik.
- Ah, zei ze, dat kun je niet vergelijken. Maar dat hoeft ook niet, want verliefdheid behoeft geen kuur en liefde op zijn eigen is zó makkelijk.
- Natuurlijk, zei hij, liefde is makkelijk, als je maar eerst verliefd bent.
- Nee, zei ze, verliefdheid is iets dat je krijgt als je lief hebt.
En ze zouden het elkaar terstond hebben kunnen bewijzen, als ze niet nog vele en diepzinnige dingen wederzijds hadden opgemerkt.
HOFSTRA - Bij B. thuis vermaakten wij ons gisteravond met een gezelschapsspel. Een ieder van de aanwezigen moest verklaren wat de kunstprestatie was, die hem in zijn leven het meest getroffen had. Toen ik goed ging nadenken, kwam ik tot de conclusie dat de meest spontane ontroering op kunstgebied mij overvallen is in het Palais de Chaillot onder een voorstelling van les Ballets de Monte Carlo, en wel in de grote pas-de-deux uit de Cygne Noir gedanst door Rosella Hightower en André Eglevsky. Toen Eglevsky, een grote, forse man, entree maakte voor zijn solo, twijfelde ik eraan of die zware kerel ooit van de grond zou komen. Maar toen hij voor de eerste keer opsprong in een soubresaut met ontelbaar vele entrechats, dacht ik dat de zwaartekracht door een of ander mirakel was opgeheven. Na de vijfde maal rees de zaal juichend overeind. Iedereen was als bezeten en ik kon hem alleen nog maar onderscheiden door de tranen, die mij à la minute in de ogen gesprongen waren.
VAN DER PLAS - De plotselinge dood van koning George VI heeft tot op heden natuurlijk minder dichters aan het schrijven gezet dan het overlijden van vroegere Engelse vorsten en vorstinnen. Geen mens weet echter of een nieuwe Shakespeare in 2051 een treurspel ‘George VI’ schrijft. Laurence Housman's charmante spel ‘Victoria Regina’ (1934) kwam 33 jaar na Koningin Victoria's dood. In ‘The Times’ heeft de poet laucrate echter in enkele versregels zijn functie van hofdichter vervuld voor het publieke forum. Zo zeldzaam zijn Masefield's ‘officiele’ verzen dat een vers ‘On the setting forth of their Royal Highnesses Princess Elizabeth and the Duke of Edinburgh’ bij hun reis naar Kenya en verder temeer trof. Een dag na het overlijden van George VI verscheen
On Hearing of the sudden death of His Majesty the King
O Wisdom, Who, with power infinite,
Utterest death to every creature born,
Grant to us now the mercy of thy light,
With comfort to beloved Queens who mourn.
Bij 's Konings begrafenis verscheen er in ‘The Times’ een (langer) nóg sierlijker, nóg onpersoonlijker gedicht. Met hoeveel ontroering herlas ik toen die simpele regels van een anonieme Engelsman op het overlijden van Edward VII in 1910. W.H. Auden
| |
| |
nam ze - welk een gelukkige greep - op in zijn ‘Oxford Book of Light Verse’. Het is de moeite waard ze nog eens over te schrijven. Ze zijn van een hartveroverende kinderlijke ontroering.
The will of God we must obey
Dreadful - our King taken away
Greatest friend of the nation
Mighty monarch and protector.
Heavenly Father, help in sorrow
Queen-Mother, and them to follow,
How to do without him who is gone
Pray help, help, and do lead us on.
Greatest sorrow England ever had
When Death took away our dear Dad;
A king he was from head to sole,
Beloved by his people one and all.
His mighty work for the nation
Strengthening peace and securing union,
Always at it since on the throne,
Has saved the country more than one billion.
| |
Donderdag
HAIMON - En weer ging een boekenweek voorbij. De verwachtingen overtroffen, maar de resultaten daarmede niet in overeenstemming. Eigenlijk gezegd, hebben wij niet eens iets van een boekenweek gemerkt. Wij, dat is deze keer, wij in het zuiden van het groen stuk Nederland. Wij hadden met ons allen drie dolle feestdagen, waarvan de kleur, de klank, de geur zich eenvoudig niet beschrijven laten of men moet het in onvervalst limburgs of chinees doen. Het lust ons echter niet om daar nu aan te beginnen, ná Aswoensdag en nog vóór Pasen. Toen wij vrolijk, met iemand die de volle maan voorstelde en zelf gekleed als de Heer van Jarrusalem (dat niet ver van Jericho is gelegen) op de stoep van een onbekend huis in de Bredestraat te Maastricht zaten, en door ons non-figuratief gelaat ‘het mooswief’ spelden, maakte men ons (hoe waren ze achter ons pseudoniem gekomen) uit voor atonale dichters. We hadden niet een woord over literatuur gerept, niets over Gide - en daar begin je heden mee - en niets over Cocteau - waarmee je maar eindigt, - en plotseling kwam een hoge falsetstem op ons toe en declameerde, heel luid en mooi: ‘Oote, oote, boe’. Daarna vloog iets in plastic op ons af, omhelsde ons, en vroeg ons, de volle maan en de heer van Jarrusalem, of wij vlug naar een bepaalde culturele plaats wilde snellen, de boekenweek werd daar geopend en we zouden daar iets over ‘Roeping’ kunnen zeggen. Wij stonden als vastgenageld.
Twee jaar geleden hadden wij, toen we ook reeds moesten kiezen tussen carnaval of de letteren, eenvoudig voor een carnaval der letteren gekozen, op voorwaarde dat de vereniging de volgende keren wat beter in haar zakboekje zou kijken. En nu zou deze hoogstaande vereniging zich niet aan dit duidelijk, zuidelijk consigne hebben gehouden!
Voordien hadden wij wel van zeven uitgevers het verzoek ontvangen, hun boek te bespreken voor of tijdens de boekenweek. Zeker ervan dat die bespreking gunstig zou
| |
| |
uitvallen, voegden zij een volledig prospectus bij. Wij behoefden de zinnen eenvoudig om te keren. Eigenzinnig als wij zijn, gingen we toch aan 't lezen. En nu waren we nog niet gereed. Dag en nacht lezen, eenvoudig omdat het weer boekenweekje wordt, dat houdt in een geinfluenseerde tijd, de beste niet vol. Wij knapten af maar het dolle feest hielp ons weer er bovenop. En nu worstelden wij als Jean Louis Barrault door de wereld van dwaasheid en confetti heen, en moesten ons verloren geven aan de stroom van het schuimende, heerlijke leven, waaraan zelfs de meest Dordtse zuiderling zich wilde laven. Terwijl wij met handen en voeten door de wonderbare menigte van steeds meer vrolijke mensen heen drongen, zagen wij, hoe, op de schouders gedragen door vier heren in rok, een heer op een troon lezend in een stoel, bij de haard, de voeten in pantoffels ons naderde. ‘Dat is het’, dachten wij, ‘de boekenweek’. ‘Vernuftig gevonden, om haar op deze manier toch nog binnen te smokkelen. Prachtig, prachtig’. De hele straat stond en masse in het gelid voor dit stuk waarachtige cultuur. Alle toeters rezen omhoog en zonden een oorverdovend gejoel uit, het werd een gejubel, een dithyrambe zonder woorden. De wangen bolden en wij bugelden mee. En zie, de heer bij de haard, lezend in een stoel, de voeten in pantoffels, hij boog niet eens, hij sloeg de bladzijden cultuur om met een ivoren stokje en bemerkte er niets van, hoe de volkscultuur voor de hoge cultuur op de stoep was gaan staan. Een tijd lang zijn wij, de volle maan en de heer van Jarrusalem, achter de uitgestreken plechtstatigheid aan gelopen, zo lang tot we Henrick van Veldeke tegen kwamen, zwierend als Bredero. Lange tijd na middernacht was het. De heer in pantoffels vonden wij, in een kinderwagen, snurkend, het boek aan zijn mond, en iedere ademteug een bladzijde omslaande met de tong.
‘Takelt de officiële letterkunde zo af?’ vroeg ons Van Veldeke.
‘Het is zelfs niet de officieuse letterkunde, waarde meester, maar iets van het boek. Wat precies weten wij ook niet. Heel vaag voelt het zich aangetrokken tot carnaval, doch slechts heel heel vaag. Die kinderwagen hebben wij straks in de dolle stoet gezien. Laten we hopen, dat de Commissie voor Propaganda van het Boek tenminste de humor van het geval heeft begrepen en in het vervolg eraan zal denken, dat je in de week van de Vastenavond in de meeste plaatsen in het zuiden des lands met een boekenweek geen voet aan de grond krijgt’.
Van Veldeke zwierde met zijn hoed naar ‘eynen dall scoen ende liecht’ en verdween. De volle maan ging onder en de heer Jarrusalem ging te voet op naar de kant van Jericho.
TEGENBOSCH - De kapelaan gesproken: Meen astublief niet, zei hij, dat ons leven ook maar in iets gelijkt op de leer van Christus. Wij zijn aan die discongruentie tussen leven en leer zo gewend, dat we ze niet meer zien. En nu is dit de weldaad die afvalligen ons bewijzen: ze maken ons van congruentie en discongruentie bewust als ze - helaas, omdat wìj het leven niet aan het geloof onderwerpen, hun gelóóf aanpassen aan hun leven. - Wij zelf doen dat namelijk ook, maar we weten het niet, zulke farizeeërs zijn wij.
HOFSTRA - Het is jammer dat ‘Atonaal’ al uit is. Anders zou ik Simon Vinkenoog geadviseerd hebben als motto voor in het boekje te zetten een passus uit het vers van Bilderdijk: De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur (uit 1774), waarin hij zegt:
O Dichtkunst, spoor mijn zangdrift aan!
Het geldt Uwe Eer, Uw Lauwerblâen.
Wie kan zich thans beteuglen?
| |
| |
Hoe hijge ik macht- en ademloos!
Hoe trilt mijn speeltuig, veel te broos!
Hoe drijve ik, als Ikaar, op saamgekleefde vleugelen!
Ai, mij! Wat waage ik? 't smeltend wasch
Begeeft me in 't al te roekloos zweeven!...
Wat nood...? Men storte in Egeus plas,
't Is grootsch aldus te sneeven!
| |
Vrijdag
MOLENAAR - Een lezer van ‘Roeping’, die mij - zie Journaal in Aflevering No. 3, bl. 169 - maar verbeter de zetfouten - en met zoveel andere ontsteld is over de abstracte critiek, die Dr Klaas Steur op onverklaarbare wijze meende te moeten toepassen op het onlangs verschenen werk van Dr M. Smits van Waesberghe S.J.: ‘Gods Wil, uw heiliging’: een van de vele nieuwe lezers dan vraagt of er sinds deze vernietigingspoging niet een concrete critiek op dit boek is verschenen.
Ik kan hem verwijzen o.a. naar het maandblad: De nieuwe Mens, Maart bl. 382. Hij vergelijke de aldaar opgenomen bespreking van A. Bredero O.F.M. met de critiek van Dr Klaas Steur, niet enkel terwille van een objectief oordeel, maar tevens om het verschil te zien tussen abstract (onbeschaafd) en concreet (beschaafd). Hij overwege tevens, wat de redactie van het tijdschrift schreef ter inleiding van deze bespreking: ‘Wij plaatsen hier een recensie over een boek, dat in hoge mate in opspraak is geraakt door een recensie van enkele weken in: ‘De Tijd’, ofschoon het woord ‘recensie’ wel een wat te elegante uitdrukking is voor het in de kolommen van ‘De Tijd’ gepleegde feit. Wij vestigen er de aandacht op, dat de hiernavolgende recensie reeds geschreven èn gezet was, voordat de bespreking van Dr Klaas Steur verscheen. Door een misverstand echter is onze recensie niet in het Februari-nummer opgenomen’.
TEGENBOSCH - Kunst is inderdaad iets irrationeels. - Maar de op heden zo fervente verdedigers van de irrationele kunst (alsof er een andere als irrationele kunst mogelijk was) wijzen op het belang van de onderlagen, de lagen onder de rede, waar de mens animaal, vegetatief is. Daartegen moet de verdediger van de kunst stelling nemen om te wijzen op het belang van de bovenlagen: de lagen bòven de rede. Kunst ontsnapt aan de rede, niet omlaag, maar omhoog. De rede blijft, indien al geen motorisch moment, dan toch het basement, dat door de kunst langs vele wegen wordt overstegen, verhuld soms, tot onvindbaar-wordens toe, echter zonder dat het verdwijnt.
Alleen dit is in de kunst het irrationele dat telt: het irrationele dat nog méér is dan de rede waardoor de mens toch juist mens is. De rest is minder dan de mens, inferieur, ondergroei.
Dit is het irrationele in de kunst dat de mens verrijkt: als hij kan zeggen: ‘mij is het kruid beleefd’, en dit is wat de mens tot minder dan een koe maakt: als hij zijn levensvolheid belijdt in de expressie van zijn plantaardigheid. Dan is de mens alleen nog onkruid. De koe mag dat dan grazen, de boer dat melken, de fabriek dat pasteuriseren, en het kleinste mensenkind dat uitkwijlen. Dan zal het opnieuw waar zijn, dat spijende kinderen dijende kinderen zijn. Als al dàt ‘irrationalisme’ over is.
HOFSTRA - Robespierre had een gedicht geschreven: L'art de cracher et de se moucher. Hij wilde het publiceren, maar zijn zuster die bang was dat de arme advocaat
| |
| |
dan helemaal geen cliënten meer zou krijgen, heeft toen zijn oude leraar Isnard bewogen naar de voorlezing ervan te willen luisteren. Toen dat geschied was, zei de oude man voorzichtig: ‘Het is heel goed, maar moet toch nog een beetje bijgeschaafd worden’. De Revolutie heeft gezorgd dat Robespierre andere dingen onder de vingers kreeg om bij te schaven en het gedicht bleef ongepubliceerd.
VAN DER PLAS - Bij het maken van notities voor een opstel over overeenkomsten tussen M. Nijhoff en T.S. Eliot, viel mijn aandacht plotseling op een paar regels uit ‘The love song of J. Alfred Prufrock’ die zouden kunnen dienen als een beknopt portret van Nijhoff de dichter.
No! I am not Prince Hamlet, nor was meant to be;
Am an attendant lord, one that will do
To swell a progress, start a scene or two
Advise the prince; no doubt, an easy tool,
Deferential, glad to be of use,
Politic, cautions, and meticulous;
Full of high sentence, but a bit obtuse;
At times, in deed, almost ridiculous -
Almost, at times, the Fool.
Het ennui van de teaparty-bezoeker Prufrock gelijkt sterk op dat van de tuinfeestengast die zich de wandelaar noemt. Hoe zij zich beiden ontwikkelden is een andere kwestie. Maar het portret van de ene kon het portret van de ander zijn. Nijhoff heeft de ‘Lovesong’ vertaald. Nijsoviaans, tendentieus vertaald. De titel is opmerkelijk: ‘De hartekreet van Alfred J. Prufrock’. Het bovenstaande fragment niet minder opmerkelijk vertaald:
Neen, ik ben niet voor Prins Hamlet in de wieg gelegd;
mijn rol is een hoveling, die een bedrijf begint
en die, als het spel de prins omspint,
er het zijne van zegt in het geharrewar;
eerbiedig ben ik, gul met advies
omzichtig, vormelijk, angstvallig precies,
hoogdravend, maar van banaliteiten niet vies;
iemand die soms bijna lachwekkend is,
Dat ‘net niet de Nar’ lijkt mij, wat Nijhoff betreft, net Nijhoff; maar net niet Eliot.
| |
Zaterdag
TEGENBOSCH - Wij zullen er goed aan doen afrekening te houden met ieder nationalisme. Zelfs met de ‘vaderlandsliefde’ kunnen we ophouden. Dat is een idee die uitgebuit wordt voor enkel verkeerde doeleinden, tot en met militaire pronklust en levensgevaarlijke belastingen. Ook de Kerk gebiedt niet zulke vaderlandsliefde. Er is ons geboden lief te hebben, maar de liefde op de wereld wordt bedreigd door heidense rassenhaat, verdwaasde staatssouvereiniteit, machtsmaniakken. moeten alle grenzen uitwissen. Dat hoort tot do vrijheid van de liefde en tot de mogelijkheden van onze cultuur. Het is niet meer volgens de goede orde van het liefhebben méér van Nederland als van Duitsland of Engeland te houden, als we dank zij die ‘orde’ oorlogen krijgen overgestuurd, concentratiekampen en bombardementen. We hebben maar één plicht:
| |
| |
lief te hebben. Binnen die liefde is voor het vaderland plaats. Maar laat het opschikken: er zijn meer landen als het vaderland. Er is een hele wereld.
Maar waarom zo'n grote woorden als: wij zullen er goed aan doen enz....! Alsof wij tenslotte iets met politiek te maken hebben, dat geestloos bedrijf.
HOFSTRA - Andere schrijvers, andere schrijfgewoonten. Zat op een verjaarfeest een paar uur naast de vrouw van H. die mij verklaarde dat haar man overdag niet kan werken en dat alleen des nachts de inspiratie schijnt te kunnen vloeien (laten we in zijn geval rustig zeggen: druppelen). Bij George Sand ging het ook niet bepaald gewoon. Om tien uur dejeuneerde men op Nohant. Sand was precies op tijd, met het gezicht van een somnabule, zoals de concourt bericht. Daarna liep men de tuin in en speelde. Dan ging Sand ergens zitten en begon te praten, meestal over de uitspraak van bepaalde woorden. Maar nooit iets over liefde of het verkeer der sexen. Om drie uur verdween de gastvrouw om te gaan werken tot zes uur. Na het diner legde George eindeloze patiences tot middernacht zonder een stom woord te zeggen. Van middernacht tot vier uur 's morgens schreef zij weer verder. Eens zette zij het woord: ‘Einde’, onder een roman om één uur in de nacht. Ieder redelijk mens zou dan hebben opgehouden, maar niet aldus de grote George. Zij begon prompt aan een nieuwe roman en schreef voort tot vier uur, zoals zijn gewend was. In iedere kamer lagen ergens pennen, gelinieerde vellen, naast een fles blauwe inkt, cigarettenpapier en Turkse tabak, voor het geval dat de geest ook nog eens vaardig mocht worden in een andere kamer dan haar werkvertrek. In de grote corridor stond een brievenbus met twee afdelingen: één voor brieven die op de post moesten worden gebracht en de andere voor brieven binnenshuis. George hield van geruisloze bediening en Gautier, die op een goede dag een briefje in de ‘huisbus’ had gedaan, waarin hij om een kam vroeg, vond even later op zijn kamer maar liefst een dertigtal van deze instrumenten, waaruit hij er één kon kiezen.
VAN DER PLAS - Als de breedsprakige Agathon in Plato's ‘Symposium’ het zijne gezegd heeft, geeft Socrates hem dat fijne ironische bescheid waar regels in staan die voor een dichter even waar als waardevol zijn. B.v.: ‘Toen ik bedacht dat ik niet in staat zou zijn die standaard van welsprekendheid (van Agathon) te bereiken, stond ik op het punt weg te lopen van schaamte, en ik zou het zeer waarschijnlijk hebben gedaan als ik geweten had waarheen weg te lopen’. Iedere keer als ik bij het lezen van een meester-dichter - welk een debuut is Nijhoff's ‘Wandelaar’ b.v. geweest, en dat voor een 22 jarige! - besef dat het beter zou zijn al het eigen work te verscheuren dan nog langer te wanen tot een waarachtig, goed gedicht in staat te zijn, besef ik, gelijk Socrates, maar niet ironisch, dat ik niet zou weten waarheen ik zelf zou moeten ontvluchten. Die dodelijke ernst van te beseffen: ik kan niet anders - ‘for us there is only the trying’, haalde Smit treffend uit Eliot's ‘East Coker’ aan - is waardevol; haar te ironiseren zou, meen ik, het dichterschap zelve ondermijnen; het dichterschap moet zichzelf au sérieux nemen, wil het de kans behouden, ooit méer te bereiken dan ‘the trying’.
| |
Zondag
HOFSTRA - Niets nieuws onder de zon! In het jaar 1886 dichtte Dr E. Laurillard in zijn bundel ‘Stekelkruid’ het volgende vers, dat aan actualiteit niets heeft verloren:
| |
| |
Maatschappij van Onderlinge Verzekering tegen Roemloosheid.
‘Heeft één der leden van de club
Zijn letterkundig ei gegeven,
Dan wordt door 't kaak'len van de rest,
Op schellen toon zijn lof verheven;
En, legt nu elk om beurte een ei,
En kaak'len beurt'lings al de vrinden
Dan is, - dat voelt ge, - in heel de club
Geen enkel roemloos lid te vinden.’
TEGENBOSCH - Met Bernard bij Karei van de W. gaan buurten. Karel is na de oorlog als tolk in Duitsland geweest, zwierf vervolgens in Engeland en is toen met zijn vrouw naar Indonesië vertrokken, werkte in Borneo en hield vacantie op een ander eiland van de archipel. Hij is een excellent verteller en hij schijnt als briefschrijver niet minder uit te munten.
Toen we, na een avond luisteren, op straat stonden, zei Bernard:
- Die heeft nu van veel mensen de steden gezien en hij leerde hun geest kennen. En die schrijft dan niet. En jij hebt niets gezien als boekenplanken en jij - ja, zeg eens: waarover schrijf je eigenlijk?
Ik wilde zeggen: over het menselijk hart, - want daarover gaan toch de boeken nietwaar? maar ik hield me bijtijds in. Ik zei:
- Over boeken...
En ik vloekte. Uit een boekje: mi Hercule!
VAN DER PLAS - Op het horen van vele critiek ten aanzien van de acteur Albert van Dalsum.
Voor de schouwburgbewoner Van Dalsum
is het leven meer alsem dan balsum;
als De Roos hem niet nekt, dan nekt Cals 'm.
|
|