Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||
KritiekDe artiest en de ambachtsmanTOEN iemand eens een afspraak wilde maken met de Parijse schilder Fernand Léger, kreeg hij te horen: ‘Komt u morgen om negen uur op mijn atelier, dan heb ik mijn eerste pauze’. - Men verwacht zo iets niet bij een artiest. Zelfs niet als men heeft geleerd dat kunstenaars ook moeten werken op uren dat de Muze hun hand niet bestiert. En dat is meestal. Meestal is de inspiratie slechts een flits, die bij een dichter twee, drie regels oplevert, waar hij verder volgende regels mee in harmonie moet zien te brengen in uren van labeur. Het ‘jamais, quoqu'il fasse, Apollon ne sue’ heeft de schitterende eenzijdigheid van het maxime, maar is behalve zo scherp als een advocatenpleidooi ook zo bedriegelijk. - Desondanks blijft Léger fabuleus. ‘Mijn eerste pauze’, en liefst om negen uur 's morgens, dat suggereert zoiets als een schaftuur voor boeren in de oogsttijd. Die suggestie is dit keer de waarheid. Léger beschouwt zichzelf als een ambachtsman. Niet alleen vanwege zijn trouw aan de dagregel van ambachtslieden, maar krachtens een zienswijze op zijn werkstukken. ‘Van de duizend schilderijen’, zegt hij, ‘zijn er twee mooi, van honderd ambachtsproducten dertig’. Omdat Léger voor heeft iets moois te maken, wil hij, paradoxaal genoeg, juist geen kunstwerken, maar wil hij vakwerk leveren. Hij wenst niets met Apollo van doen te hebben, hij is Adam en zweet. Hij speelt niet op de schalmei als Iwan die Wanjika heette, op een steen in de zon gezeten, hij is precies als de geitenhoeder, de sandalenvlechter en de kerkenbouwer: zij allen konden werken, Léger kan het ook. Het is van belang dit in gedachten te honden als men ‘De Bouwers’ (‘Les Constructeurs’) ziet, de tentoonstelling van hem, die in Amsterdam en Eindhoven was te bezichtigen, en die bestond uit een verzameling studies en schilderijen, weergevende arbeiders bezig aan een staalconstructie. Léger, geen poète social, verklaart zich een poète artisan, en, wat hetzelfde is, een poète social. Dit verplicht ons in zijn werk schoonheid zowel als sociale duiding te zoeken. Let wel: ook schoonheid, want dáárom immers werd Léger vakman.
* * *
Het toeval wilde dat tegelijk met Léger in Eindhoven te zien was de overzichtstentoonstelling van Jan Sluyters ter gelegenheid van diens zeventigste verjaardag; een verzameling minder omvangrijk als te Amsterdam was vertoond, daarom toch niet sterker, nee magerder en minder goed. Het is zeker dat Sluyters geen Van Dongen is. De vergelijking dringt zich op tot Sluyters' nadeel. Sluyters schijnt altijd op zijn qui vive om het animal pingens dat hij is op zijn best te laten blàffen naar de bourgeois die hij óók is, en het is droevig maar waar dat het dikwijls de bourgois is die de hond bijt. En de hond heeft zulke prachtige tanden. Als men niet hardnekkig vinden wil de Sluyters waar men allang van heeft gehouden, dan is het risico niet gering dat men alleen ziet een slecht portret van Philips, allemaal eendere kinderdingetjes, | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
en niet de kinderkamers of portretten als van Wibaut en Germ de Jong, dat men geen oog heeft voor de spot met modellen, die, achter bij Darwin, het dierstadium nog niet hebben overwonnen en toch al als mensen gebaren en ordetekenen dragen. En dat is geen wonder. Want Jan Sluiters is de chroniqueur van een tijd waarvan de gebreken ook hem besmetten. Een tijd waarin de eigen neigingen normatief waren, tot een nieuwe burgerlijkheid - die welke wil inpalmen door te verschrikken - de natuurlijk verheimelijkte maar onontwijkbaar vigerende hoogste norm werd. Een tijd derhalve waarin de passies een wijle vrij spel hadden, totdat het roekeloze spel een spelletje werd met speculaties en berekening van kansen. En kansen tenslotte waarop? Een eerste bezoek aan Sluyters doet die vraag niet stellen. Een derde wel. Kansen, denkt men dan, bij een samenleving waar men als souverein artiest lak aan moest hebben. Maar Sluyters - de rasschilder, de psycholoog, het jonge dier - heeft er rekening mee gehouden. Hij is niet zo naïef geweest als de in het maatschappelijke aartsnaïeve Honoré de Balzac, die per onbetaalbaar dure koets naar Wenen toog, enkel met het oogmerk om indruk te maken op de grote hanzen. Wat allicht niet lukt bij Weners die zelf allen over een tiental voituren beschikken. Nee, Sluyters speelde de beproefd succesrijke rol van Beethoven, de onverschillige die voor de Kaiser op het parkpad niet uitweek. Dat vinden Weners plezierig om te zien. Dáárvoor applaudisseren de fans.
* * *
Het samentreffen van Sluyters en Léger is onthutsend. Resteert van Sluyters, tenslotte en helaas, deceptie - om een schilder die door de mens schijnt omgebracht - Léger nodigt ons op dat critieke ogenblik uit om, vrolijk klappend in de handen, alle schilders naar de hei van Mook te wensen om mens met de mensen te worden, en we zijn, juist nù, op slag bereid. Adieu aan alle souvereine artiesten, aan alle comediespelers en burgerbedotters, adieu, de mensen zijn moe. En nu: welkom gij ervaringloze blanke mensheid van Fernand Léger, zwevend tussen stalen balken, vóór stalen luchten en houteren wolken, daal af van uw verheven spanten, omhelzen we mekaar. Maar hoe! ze luisteren niet? ze houden hun klauwshanden onwrikbaar geslagen aan balk en gebint? En die gezichten: onberoerde gezichten! moeten gezichten emotieloos zijn? Overtuig u. Loop gerust langs de schilderijen. De gezichten op de corpussen zijn emotieloos als deksels op koffiepotten. Het kan bij een zo bewust werkend man als Léger - die toch geen koffiepottendeksels wilde vervaardigen, al is hij dan ambachtsman - het kan niet zonder belang zijn dat de gezichten van Léger zo zonder uitdrukking zijn. Zij dragen in feite niet meer expressie als de staalconstructies. Zij contrasteren er wel mee, echter als krommen met rechten, als touwen met balken, maar niet als ingenieuren met ingenita. Eerder participeren ze aan de constructies dan dat ze construeren. Deze hele collectie schilderijen moest dan ook niet ‘De Bouwers’ heten. Zelfs niet ‘De Bouw’, maar ‘Het Bouwsel’ - zeg, om de gevoelswaarde feilloos weer te geven: ‘Het Staketsel’. En dan ga wie lust voelt aan het prijzen: bestuit het vlakke dat het op de muur zo goed zal doen, de verdeling van het vlak, de zuiverheid desnoods, maar ik zou in de plaats van dit laatste toch liever zeggen: het blank ijzer. Want ik begin hier plots te voelen hoezeer zuiverheid, kuisheid zelfs, nog iets is van het bloed, de zinnen en de geest tezamen, terwijl dit koude, van emotie gespeende ijzer plus mensijzer nog tezamen niets menselijks heeft. Ik weet niet wat er mee bedoeld is als iemand zegt: ‘Vergelijk het optimisme van zo'n zeventigjarige Léger nu eens met het pessimisme van zoveel dertigjarigen van vandaag’. Ik hoorde die opmerking maken. Het kwam me voor dat het niet | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
slechts een constatering was, maar een constatering met de allure van een waardeoordeel. En het meeste waard, leek men te bedoelen, was dan Léger en zijn optimisme. - Wie zegt echter of de dertigjarigen niet reëler, rijper, minder naïef zijn als deze zeventigjarige grijsaard? Wie zegt bovendien dat het jonge pessimisme niet moediger is? Tenslotte, wie zal uitmaken of dit pessimisme minder vruchtbaar is, minder kansen voor de toekomst heeft! Bij voorbeeld reeds hierom zou het pessimisme verkieslijk kunnen zijn, omdat het gelooft in waarden die Léger onbekend zijn. Dat is het irritante van Léger: de door niets gerechtvaardigde goedgemutste manier van hem. Was het een privé-goedgemutstheid, allons. Maar nu hij zijn werk presenteert als ‘het eigen realisme’ van onze tijd, lijkt hij wel onnozel. Er is zo weinig van de mens in, dat geen mens het als de opperste verbeelding van zijn realiteit kan erkennen. Ook vandaag, in deze aera van de techniek, is de mens nog geen schroefbout. Heldere peintuur (maar peintuur? waarschijnlijk wil Léger zich daar juist van bevrijden als hij ‘zich wil vrij maken van het verleden en de techniek van licht en schaduw’), monumentaliteit - dat zijn zeker loffelijke kwaliteiten van Léger, maar hij slaagt er niet in het hart te betrekken bij dit werk, hij beoge ombacht of kunst. Het XYZ van de kunst is het zeker niet, al gelooft Léger dat zelf, en ik betwijfel of het wel iets meer is als het ABC: het is spellen, kinderwerk, geen kunst, geen door geest en zinnen gevatte en gevormde realiteit.
* * *
Indien men Sluyters afwijst als een bourgeois, Léger kan men bij al zijn ernst niet ernstig nemen. Sluyters opzij vanwege zijn spelletje en Léger omdat hij niet kan spelen. Maar Sluyters kàn tenslotte wel spelen, voor de volle inzet van zijn persoon. Het verschil tussen beide zeventigjarigen is niet zozeer een verschil van tijdvak, al heeft het oppervlakkig die schijn, het is een verschil in temperament, het verschil tussen de ambachtsman en de artiest. Bij welke vergelijking het de artiest - weze het slechts om enkele momenten - toch blijft winnen, nu de ambachtsman pretentieus is en enkel fabriekswerk levert: staketsel. LAMBERT TEGENBOSCH | |||||||
Mooi feuilletonismeRAYMOND BRULEZ is bezig zijn memoires te publiceren. Het worden vier delen onder de verzameltitel Mijn WoningenGa naar voetnoot*. Het eerste deel is inmiddels verschenen en heet Het huis te Borgen, het tweede insgelijks verschenen deel is getiteld Het Pakt der Triumviren. Wat ook de reden moge zijn van deze publicatie, niet dat Brulez iets belangrijks heeft te boekstaven. Zijn belangrijkheid is een puur persoonlijke. Of nog liever, om in de trant van de titel te spreken: een zeer huiselijke. Wat hij meedeelt is niet belangrijker als de conversatie waarop men een vriendin tracteert tijdens een toevallige promenade, niet minder en niet meer: het belang van het zich vertreden overtreft gemakkelijk het belang van de gedachtenwisseling. De publicatie van zulk soort geschriften is bij ons ongewoon. Lodewijk van Deyssel droeg uitmuntende van ‘importantie’ gespeende memoires bij aan De Nieuwe Gids. Maar zijn stukken hebben, hoewel meestentijds ware creaties, toch zelden die creatieve allure, die bij Bruller juist één van die imponderabilia is waardoor we de idee krijgen in onze letteren voor iets nieuws te staan. En over de Frans klinkende - Brulez zelf | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
wil Spaanse - naam van de schrijver heen, komt men bij Paul Léautaud terecht, of nog eerder bij Madame Colette: bij Claudine diezelfde grensvervaging tussen waarheid en verdichting als welke charmeert bij Brulez, gesprekken die ‘dialogen’ worden, stoelen die iets zeggen, kamers waarvan de sfeer ons niet ontgaat, dagelijkse nuchterheid die wijkt voor juist het vleugje poëzie dat nodig is om nuchterheid te verdrijven. Op deze wijze wordt in Het huis te Borgen verslag - maar dan een verslag in werkelijk mooie woorden - uitgebracht omtrent de amourettes van een jongeling wie een zekere schroom evenmin ontbreekt als nieuwsgierigheid en die daarenboven in het middenrif letterkundige ambities kweekt. Ambities die wat de poëzie betreft een gevoelige knak krijgen als Willem Kloos hem zijn eersteling Het Wagengesternte retourneert met ‘het in een enkelen, kwasi-beleefden, maar onverbiddelijken volzin geformuleerde bericht’ dat het vers voor opname in De Nieuwe Gids ongeschikt is. Het Pakt der Triumviren blijft een persoonlijk relaas, maar krijgt willens nillens een algemener belang doordat het iets noteert van de heel Vlaanderen schokkende oorlog '14-'18. Uitgangspunt is hier het vriendschapsverdrag dat Brulez met twee vrienden sluit op een dag in 1913: een triumviraat dat voor het boek weinig méér ter zake doet dan dat het uitgangspunt is. Determinerend voor de toon, de compositie of wat dan ook is het ternauwernood, terwijl er ook geen andere Brulez als die van de amourettes te voorschijn treedt in dit boek der vriendschap. En nu: wie is die Brulez? Men heeft bij herhaling opgemerkt dat hij een welgefatsoeneerd Nederlands schrijft. En ook dat hij een man van eruditie is. Wat overigens niet belet dat hij met open oog de Beatrijs verkeerd citeert, zekere dubieuze regels van Urbain van de Voorde ‘niet minder prestigieuze evokaties' noemt als Novalis’ Hymnen an die Nacht, en met gemak zinnen schrijft als deze: ‘Nergens op veld en akker ontwaarden wij enig landman’ van een willekeurig getroffen plaats geciteerd). Maar wat dan nog? Om eerlijk te zijn: bij niemand heeft een fijne stijl en een begin van dichterlijkheid me zo teleurgesteld als tenslotte bij Raymond Brulez. Wat wordt er beweerd in deze memoires? wat wordt er getoond behalve stoelen die iets zeggen, kamers waarin ons de sfeer niet ontgaat en zulke uiterlijkheden? wat wordt er onthuld omtrent de mens, hij weze Brulez zelf of een ander? Feuilletonisme, meer niet. Nergens op deze bladzijden overkomt me iets dat lijkt op het roekeloze verliezen en vinden dat juist het verrukkelijke avontuur is, als ik verzen lees van Cummings, muziek van Mozart hoor, of een beschamend goed mens ontmoet. Het is inderdaad allemaal ‘mooie taal’ wat Brulez uit de pen druipt, hij is meesterlijk, virtuoos, maar het is uiterlijkheid, klingklang, een zinloos geslagen rinkelbom. Op zijn best is het de sierlijkheid waarmee meisjes de jo-jo doen vallen en stijgen. En ik ben de laatste om te ontkennen dat men daar zijn genoegen aan kan beleven. Daarvoor bewonder ik met al te veel innigheid de muze van Paul van Ostayen. Maar als men jo-jo wil spelen en balonnen oplaten, dan is daar de kinderlijke gesteltenis voor vereist, die slecht verdraagt de aantasting door de ervaring, waarmee Brulez nu al te overvloedig pronkt en schertst. ‘I had never supposed that as one saw more of the world the sentiment of respect became the most active of one's emotions,’ ontleen ik met een lichte variatie aan Henry James' The Portrait of a Lady. Maar wat een eerbied, ootmoed, wijsheid bij Mme Colette, die niet minder heeft ervaren als Brulez, alleen minder door die ervaring is aangetast en gecorrumpeerd. Bij haar ontmoet men niet de mededeling dat ze zich in dat en dat jaar nog niet volkomen de sceptische onverschilligheid tegenover de conformistische ethica had eigen gemaakt, en zij pocht niet dat ‘aangroeiende Redelijkheid’ - met een naïeve hoofd- | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
letter - haar tot vrije opvattingen heeft gebracht. Nee, de exploten van Brulez kunnen het bij die van Tabarijn niet halen. En Henry James de wijdluftige, die negenhonderd pagina's nodig heeft om het portret van de dame te encadreren - een kathedraal als fotolijstje, zegt Greene -, beweert in één bladzij toch meer als Brulez in twee boekdelen. Waarin hij, en dat moet voor de zoveelste keer gezegd, mooi schrijft. Maar als men dat literatuur noemt: mooi schrijven en niets zeggen, dan heeft men het over een derivaat van wat ik er onder versta. Ik wens geen misverstand: mijn bezwaar tegen Brulez is niet dat hij ondeugdzaam is. Dat laat mij op zeker plan onverschillig. Er zijn mensen, als Villon en Verlaine, zwervers die de deugd vergaten, en die toch zonder verminderen goed waren, goede mensen, en groot waren, op een raadselachtige manier, maar niet te loochenen goed en groot. Brulez citeert, als motto voor zijn eerste deel, van Guillaume Apollinaire:
Temps passés Trépassés Les dieux qui me formâtes
Je ne vis que passant ainsi que vous passâtes
Et détournant mes yeux de ce vide avenir
En moi-même je vois tout le passé grandir
Maar dan voltrekt zich aan de mens het dan ook wanhopige van Pierre de Ronsard:
Apres une saison vient une autre saison
Et l'homme cependant n'est sinon qu'une fable.
Dan is, als Brulez de mens mag scheppen naar zijn beeld en gelijkenis, de mens inderdaad niet langer een samenstel van ziel en lichaam, dan wordt, in dat vergrote verleden en tegenover de blinde toekomst, de mens een fabel. De wind zal die mens verwaaien die alleen bestond uit brein en darmen. Men kan de goden voor passanten houden, maar wie het doet als Brulez, hem treffen de regels die A. Roland Holst tot S. Vestdijk richtte:
Wie 't eeuwig wezen loochent, kàn nog groot zijn,
Die 't zonder wanhoop doet, is derderangs.
LAMBERT TEGENBOSCH | |||||||
‘Het bestaansrecht van de poezie’IN ‘De Waarheid’ van 17 November jongstleden trekt Theun de Vries van leer tegen Jan Greshoff. De laatste heeft geschreven over de relatieve onmogelijkheid van de moderne dichter om de mensenmassa te bereiken: ‘poëzie is zonder invloed op het welzijn of geluk der overweldigende menigte’. Theun de Vries noemt Greshoff eerst voor het gemak even een ‘man die zijn geloof in de mens en het leven allang overboord heeft gegooid’ en begint dan aan een beschouwing die de diepe wisselwerking tussen dichter en massa moet aantonen, om tenslotte - en daar was het vanzelfsprekend om begonnen - te geraken tot de volgende uitspraak: ‘De in vrijwel elke mens levende honger naar het beleven van de magie, de innerlijke verheldering, de rhytmische en ideële vreugde, die zij meebrengt, uit zich nu reeds in politiek en economisch bevrijde landen als de Sovjet-Unie en de volksdemocratieën in de verbazingwekkende oplagen van de dichtbundels en in de sympathie en eerbied, die de werkende mensen voor hun dichters aan de dag leggen. Het is het eerste grote symptoom van de ommekeer, die in onze tijd de poëzie als cultuurverschijnsel gaat beleven’... | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Boven dit artikeltje staan twee koppen: ‘Het bestaansrecht van de poëzie’ en ‘Barrières tussen dichters en volk zullen vallen’. Wij hier in het kapitalistische Westen hebben nog geen overgrote mogelijkheden om in te zien hoe in het Oosten de barrières al gevallen zijn. Maar af en toe druppelt er wel wat tot ons door, en dan beginnen wij gretig te lezen, te gretiger omdat wij willen zien hoe eindelijk, eindelijk de dichters, tussen het volk staande, de grote poëzie schrijven die de reactie hier verstikt. Maar stel nu dat onze volgende aflevering opende met het volgende gedicht van Gabriël Smit:
Aan Winston S. Churchill
Zijn blik gevestigd op de toekomst,
voorbij de waanzin dezer dagen,
woog hij wat wegviel en beklijfde,
wie stand zon houden, wie versagen.
En in de lente van '42
heeft hij dit, kort en klaar, geschreven:
de Hitlers komen, de Hitlers gaan,
maar het Britse volk, de Britse staat zal leven
Zou er, gesteld dat dit vers verscheen, éen oprecht literair criticus in ons land te vinden zijn die naar aanleiding daarvan zou schrijven dat Gabriël Smit zijn liefde voor Engeland in het algemeen en de Right Honourable W.S. Churchill in het bijzonder met grote, ontroerende poëtische kracht had uitgedrukt? Vervang nu de titel door ‘Aan Joseph W. Stalin’ en ‘Brits’ door ‘Duits’, en ge hebt (in flatterende vertaling) een gedicht van de Duitse dichter Stephan Hermlin, dat in het maandblad ‘Soviet Literature’ begiftigd wordt met die epitheta die wij met betrekking tot Gabriël Smit onmogelijk achtten. Of stel dat Bertus Aafjes zijn nieuwe bundel opende met dit vers:
Aan C.P.M. Romme
De dag komt dat ons leed een einde heeft
de kloof die ons nog scheidt zal zijn gedempt
wij zien een Holland dat verenigd leeft...
Het Hollandse volk dat nieuwe taken kent
groet van nieuw Holland d'eerste president!
Het was de Duitse dichter Erich Weinert die met dit gedicht (‘Aan Wilhelm Pieck’ dan natuurlijk) stormachtig werd toegejuicht toen hij het te Moskou, op een avond, gewijd aan de poëzie van het democratische Duitsland, voordroeg, gelijk ons ‘Soviet Litterature’ verzekert. Dit bedoelt Theun de Vries blijkbaar met de ‘magie, de innerlijke verheldering, de rhytmische en ideële vreugde’, waarom de volksdemocratische volkeren zich ‘en masse’ verheugen en waarom zij hun dichters zo sympathiek en eerbiedig tegemoet treden.
Wij achterlijke, reactionnaire, burgerlijke Westerlingen geloven nog dat de vrijheid van de geest een eerste vereiste is voor het ontstaan van een kunstwerk. In de ‘politiek en economisch bevrijde landen’ is dat anders. Daar ziet men het breder. Daar | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Tentoonstelling in Moskou 1952 (uit: Die Zeit)
ziet men het zoals de verslaggever van ‘Soviet Literature’ die een in 1951 te Moskou gebouden studieweek voor jongere Russische dichters verslaat. De rede die A. Surkov (hoofdredacteur van ‘Soviet Literature’ en een der meest geëerbiedigde dichters van de Sovjet Unie) daar gehouden heeft, wordt in extenso geciteerd. De veertig aanwezige dichters, zo heet het daarin, zijn uitgenodigd om omgevormd te worden tot de meest progressieve dichters van het land. ‘Gij wordt het meest gelezen, gij zijt de beste dichters, omdat gij het best uw historische missie vervult’. Die missie bestaat uit:
Dan gaat A. Surkov dichter voor dichter toespreken. Hij doet dat grondig, d.w.z.: hij beschuldigt deze dichter van teveel nadruk te hebben gelegd op de natuur en te weinig op de machine, gene van gebrek aan lofwoorden voor Stalin en andere vredeskampioenen. Soms krijgt er éen een vriendelijk klopje op de schouder, soms krijgt een ander in het openbaar een flinke veeg uit de pan: het lijkt precies op de beschuldigingen en ‘bekeringsbekentenissen’ in de Prawda van schilders, communisten, architecten en beeldhouwers, die van het rechte, d.i. bolsjewistische pad zijn afgeweken. Men moet deze situatie vertalen in het Nederlands om haar te begrijpen. Bijvoorbeeld zo: In de kleine Zaal van het Concertgebouw zitten wij met een twintig jonge dichters bij elkaar: Van der Graft, Vinkenoog, Andreus, Laurey, Verdaasdonk, Deak, Kossmann, Bouhuys, enzovoorts. Achter een lessenaar rijst Th. de Vries die onze laatste verzenbundels bespreekt. Wat zal hij ons zeggen? teveel naar de vogeltjes gekeken en te weinig naar de werkers? een liefdesgedicht geschreven in plaats van een Ode aan Gortzak? Onze bundel ‘Muzenharp’ genoemd in | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
plaats van ‘Stalinorgel’? Te weinig nationalistisch geweest? Kom, er kan nog iets verbeterd worden. Straks gauw naar huis, en dan de zaken breder zien, volksdemocratischer. Volgend jaar moeten Th. de Vries, Stalin en Gortzak tevreden kunnen zijn. Volgend jaar moeten de brede lagen van de werkmassa ons met eerbied en liefde kunnen tegentreden. Of zullen wij volgend jaar zijn uitgesloten? ‘Gij moet uw missie vervullen’. We waren niet zo gewend om missies te vervullen, want we schreven wat we wilden. Heeft Th. de Vries zijn rede al klaar? In het boek ‘Drift en bezinning’ van W.L.M.E. van Leeuwen wordt een uitspraak aangehaald van Jef Last over wat hij zich voorstelt van de nieuwe dichter in de communistische heilstaat: ‘Wij willen niet anders zijn dan bruikbare soldaten in het gelid van de klassenstrijd, bouwers op de steigers van de revolutie.’ En Van Leeuwen wijst erop dat deze zin precies lijkt op de resolutie die op het Grote schrijverscongres van 1928, te Moskou gehouden, werd opgesteld: ‘Kunst is Produktion und Konsumierung emotionell organisierter Sachverhalte in Dienste der Klassenkampfes’. Dat bedoelt Theun de Vries eigenlijk te zeggen. Wie straks - hopen wij: een imaginair straks - ervoor past om op de steigers van de revolutie in dienst van de klassenstrijd verzen te schrijven in de volkstoon zal dan moeten zwijgen. Er zal niets meer te horen zijn van de definitie van de kapitalistische Wallstreet-imperialist Archibald MacLeish, die meent A poem should be motionless in time
en: A poem should not mean,
But be.
Wat kan de Sovjetdichter nog waar maken van dat ‘be’ in plaats van ‘mean’ wanneer een congres hem met een missie (nog wel historisch) belast of wanneer zijn grote leider Josef Stalin hem ‘ingenieur van de ziel’ noemt Men kan zien wat er van de bouwers op de steigers van de revolutie geworden is, als men officiële volksdemocratische dichters in hun recente werk leest. Josef R. Becher, Duits dichter, is zo'n bouwer, een der belangrijkste, naar ons dag aan dag verzekerd wordt. Deze ingenieur van de ziel bevredigt de honger naar magie, innerlijke verheldering en rhytmische en ideële vreugde der massa onder andere met ‘Hymnes auf die U.d.S.S.R.’, zoals opgenomen in een bijzonder nummer van het Oostduitse tijdschrift ‘Sinn und Form’, waarvan de beste strofen luiden: Du bist die Menschheitsfeste
Im Sturm der Barbarei!
Du bist der Weltern beste,
Denn dein Volk wurde frei!
Sieh, deine Grenzen reichen
Weithin, o Völkertraum!
Es glänzt dein Sternenzeichen
Im grenzenlosen Raum!
Du bist was uns lässt hoffen
Und was uns stärken mag!
Dein Wort tönt frei und offen
Der Wahrheit Flügelschlag.
Ins Stalins Blick zu lesen,
Suchen wir sein Gesicht;
Als wäre er ein Wesen
Das täglich zu uns spricht!
| |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Voor wie het Wilhelmus kent lijkt de regel ‘Ins Stalins Blick zu lesen’ zozeer op ‘In Godes vrees te leven’ dat dit voor hem de indruk van Stalin als nieuwe God slechts versterkt. Zou Theun de Vries er toe te bewegen zijn, openlijk uit te spreken of hij verzen als deze van Josef R. Becher oprecht mooi vindt, of hij gelooft dat de massa van het volk dichters als Josef R. Becher met sympathie en eerbied begroet? Ziet hij niet dat de uitroeptekens moeten uitdrukken wat een door zichzelf vergiftigde dichterziel niet kan uitzingen? Ach, per slot van rekenning schrijft Josef R. Becher evenals Theun de Vries deze volkse rhetoriek nog vrijwillig. Als men in Rusland schrijft wordt men in het openbaar gecontroleerd op de vervulling van zijn historische missie. Men moet zien hoe in dat leerzame tijdschrift ‘Soviet Literature’ gedichtenbundels besproken worden. B.v. door B. (mogen wij Boris denken?) Solovjof. Hij gaat niet na aan welke aesthetische eisen de boeken voldoen. Hij pakt onmiddellijk en uitsluitend de ‘boodschap’ bij de kop, weegt haar en spreekt er als zij maar progressief genoeg is dan graag en snel orakels over uit die de auteur zonder uitzondering tot genie stempelt. Ed schijnt in de SovjetUnie geen dichter meer te leven, of hij maakt zich elke dag zorgen over de Amerikaanse oorlogsstokers, de decadente dollarboeven, de reactionnaire imperialisten, hij ziet elke nacht in stralende visioenen Stalins beeld als enige heerlijke zekerheid aan de hemel verschijnen. ‘Alle dichters die ik bespreek’, schrijft Boris Solovjov, ‘hebben hun eigen werkmethode, maar dit hebben zij alle gemeen: de diepe verbondenheid met de belangen van hun volk, groot enthousiasme voor Stalin's plannen voor een verdere ontplooiing van economie en cultuur in Sovjet-Rusland’. Men kan zich niet voorstellen hoe een man van enige intelligentie, zoals Theun de Vries zichzelf betoond heeft, de leugenachtigheid van zulk een bewering niet doorziet. Evenmin als men kan aannemen hoe een mens met meer dan middelmatig verstand nog enig geloof kan hechten aan de elkaar steeds sneller opvolgende berichten over al die grote Russen die álle grote uitvindingen eerder hebben gedaan dan welke daarom nog bekend staande decadente Westerling. Hier is ‘hartstochtelijke schoonheid van de dichter Alexei Surkov’: Ich sehe es veraus, ihr ruhmloses Ende
Und der Freien Völker Gericht.
Der Dollar, die Lüge, der Atomwaffe Brände
Retten vor der Sühne sich nicht.
Wat er ook geciteerd wordt, het varieert allemaal op dit thema; overigens staat criticus Boris Solovjov er wel borg voor dat wij de overeenkomst tussen de verschillende historische missie-thema's goed zullen zien. En toch, beweert hij, zijn de individuele stemmen duidelijk waarneembaar. B. Solovjov zal het zelf ook niet geloven. B. Solovjov moet toch ook wel eens op een rustige avond, als hij in zijn Shakespeare bladert (mag hij dat nog?) beseffen wat er aan de gedichten van Josef R. Becher, Alexei Surkov of Theun de Vries (is die al in het Russisch vertaald?) ontbreekt. Misschien staat B. Solovjov na het schrijven van een zijner officiële critieken of na een rede op een jonge dichters-congres 's nachts voor zijn raam en ziet hij opeens de sterren, zoals ze zijn, zoals wij hier de sterren zien. Hij zal misschien een regel over die sterren in zich voelen opkomen. Er dan plichtsgetrouw, want op een historische missie, tegen in denken, zoals het een bouwer op de steigers der revolutie betaamt. Of hij zal de sterren, zijn missie vergetend, een ogenblik eerlijk aanzien en op zijn tanden bijten om niet uit te schreeuwen: ‘Ik lieg, wij liegen allemaal’. Want hij zal zien dat de sterren | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
niet liegen, zoals Shakespeare dat zag: dat de sterren niet rood zijn, zoals de sterren op de vlaggen der Stalin-mensen: dat daar boven hem aan de hemel toch eigenlijk geen glimp te zien valt van der mensheid van der Josef Stalin. Dan zal B. Solovjov misschien huilen. Of hij zal, zichzelf weer vermannend en zichzelf vervloekend om zijn zwakheid, dat boek met het opschrift Shakespeare, in het vuur werpen, onder de schoorsteen met het portret van de beste, grootste en wijste van alle ingenieurs van de ziel. Waarom moet de ‘Prawda’ in drie opeenvolgende, telkens in gestrengheid toenemende artikelen de Sovjet-auteurs aanmanen tot groter ‘verantwoordelijkheidszin’, wanneer zij zo gaarne zouden schrijven over de mensen die elke morgen, gelijk zijzelf, zo gaarde de steigers der revolutie beklimmen om fijn te gaan metselen? ‘Te zelden’, schrijft de ‘Prawda’, ‘wordt het dagelijks leven van de Sovjet-mens, zijn heldendaad, bestaande uit zijn werk voor de vrede, tot onderwerp gekozen door de schrijvers. Meer kleur en klank. Meer nadruk op het heldendom, veel, veel meer!’ Men zou zeggen: dat moest toch genoeg zijn voor de Sovjet-auteurs. Maar kort daarop heet het: ‘De kracht der Sovjet-litteratuur ligt in het feit dat zij - de meest vooruitstrevende literatuur van de wereld - geen andere interessen heeft en hebben kan dan de interessen van het volk, de interessen van de staat! Maar een hele rij literatoren vergeet en verliest het gevoel van verantwoordelijkheid voor het volk.’ Enkele dagen later komt een nog ernstiger vermaning: ‘Het ergste is wel dat er een vaak optredend streven is om zich te onttrekken aan de tegenwoordige tijd, aan ons wonderschone heden en zich te wenden tot het verre, verre verleden, ja, daar zelfs door geënthousiasmeerd te worden!’ Deze stukken verschenen alle in het jaar 1951. Heeft Theun de Vries ze ook gelezen? Waarom deze vermaningen, als de dichters in de Sovjet-Unie en in de volksdemocratieën zo gaarne hun historische missie vervullen? Waarom deze aansporingen en bedreigingen als er daar zulk een diepe wisselwerking tussen volk en dichter zál bestaan, neen, al bestaat? Gelooft Theun de Vries ook niet dat het bestaansrecht der poëzie bewezen moet worden door andere bewijzen? Mogen de decadente dollar-dichters beleefd bedanken voor die manier om de barrières tussen dichters en volk te doen vallen? Er zijn blijkbaar vandaag nog dichters in de Sovjet-Unie - en dat na ruim dertig jaar heil - die niet kunnen liegen. Misschien dat zij in stilte een slechting van de barrières tussen liegende dichters en volk voorbereiden. Mogen de reactionnaire Wallstreetimperialisten nog geloven in de vrijheid van de geest en in het axioma dat a poem should not mean
but be.
M.v.d.P. |
|