Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||
KroniekBij het omslagOP het omslag van ‘Roeping’ is ditmaal afgebeeld een oud schilderij van Marc Chagall. Het heet Hommage à Apollinaire, Walden, Cendrars, Canudo, het stelt o.a. voor Adam en Eva, en het dateert uit 1911. Chagall was toen juist een jaar in Parijs, en had daar kennis gemaakt met het expressionisme en het cubisme. Uit hetzelfde jaar dateert het bekende Ik en het dorp. De Hommage, hier afgebeeld, verdraagt vergelijking daarmee, maar valt dan toch onmiddellijk op door een kenmerkend onderscheid: Chagall zal weliswaar nooit Witebsk en nooit zijn provinciale Rusland vergeten, in de Hommage echter ziet men, wat men later niet meer waarneemt, een verwantschap met de geest der Russische ikonen: dezelfde idealisering, monumentaliteit, symbolische bedoeling. Het is een uitzonderlijk werk in het oeuvre van Chagall, maar zonder twijfel een bijzonder waardevol. In een cirkel, die de tijd (een klok) en de aarde verzinnebeeldt, ziet men hoe laat het is aan de mens: man en vrouw die tezamen de ene mens maken. Het universum waarin de aardbol zijn gang gaat is links beneden in wolken en een vlucht van vogels aangeduid. De satelliet-maan drijft links boven, en bewijst dat we inderdaad bij de cirkel moeten denken aan aarde zowel als tijd. De echte ‘Chagall-toets’ is voornamelijk aan de linkse, dat is de nachtzijde van het schilderij te vinden: bij de wolken en de rode baan waarin de uurcijfers zijn gezet; de rechterkant, de dagzijde, is geschilderd in zilver, terwijl de figuren in goud zijn. Dit gebruik van zilver en goud is tenslotte ook een uiterlijke reminiscentie aan de ikonen, - al gebruiken die juist geen metaal in de figuren. De redenen waarom we deze voorstelling op de omslag van ‘Roeping’ hebben geplaatst zijn deze: ze is nog nooit in enig Nederlands blad of boek gereproduceerd; het stuk is nooit in ons land geweest; en dezer dagen is Mr. E. de Wilde, directeur van het Stedelijk Van Abbe-museum te Eindhoven, er in geslaagd het stuk uit een Duitse collectie aan te kopen. Zodat we nu niet slechts de reproductie kunnen tonen, maar bovendien in staat zijn een voortaan makkelijke weg tot het origineel te wijzen. Voor literatuur zij hier enkel geattendeerd op J.J. Sweeney: Marc Chagall, ed. Museum of Modern Art, New York 1946, waarin een afbeelding van deze Hommage voorkomt. - De reproductie van ‘Roeping’ is naar een foto van Martien Coppens. L.T. | |||||||
Gogolj herdacht met vier Peterburgse vertellingenDE in 1809 geboren schrijver Nicolaj Gogolj is, een eeuw na zijn dood, herdacht en gewaardeerd op een wijze dat men haast van een herleving kan spreken. Kwam De Revisor de laatste jaren reeds vooraan te staan in de rij der grote stukken, | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
zijn Petersburgse vertellingen kunnen bij de smuk, die men de auteur van Tarass Boulba en Dode Zielen bezorgd heeft, welhaast als parels gelden. De eerste veertien bladzijden van het eerste verhaal De Njefski ProspektGa naar voetnoot* lezend, slaat u een wonderlijk gevoel tegen. Kan deze schrijver honderd jaar dood zijn? Hoe levendig, alsof ze pas getekend is, verschijnt ons de beroemde straat in de wisseling van uur en seizoen. Is hier een meester van het detail, hij is toch meer dan dat. Alleen Poesjkin heeft in zijn tijd onmiddellijk de portée van dit werk begrepen. ‘Hij zei me altijd, dat geen enkel schrijver die gave had om onomwonden de trivialiteit van het leven te onthullen, om zo sterk de benepenheid van de armzalige mens te beschrijven, en dat te doen op een wijze dat geheel die platvloersheid die aan het oppervlakkig waarnemingsvermogen ontsnapt, in het oog springt van elkeen’. Toen hij stierf, op 4 Maart 1852, erkenden de Russische schrijvers hem echter als de man, die voor hen een schatkamer had geopend. Tourgeniew riep hartstochtelijk uit: ‘In meer dan èèn betekenis was hij voor ons de voortzetter van Peter de Grote. Hij was meer dan eenvoudig een schrijver, hij heeft ons geopenbaard aan ons-zelf’.Gogolj was een somber humorist, met een beeldend vermogen dat de toppen van het schrijverschap raakt. Van compositie is zijn werk niet voorbeeldig, doch al lezend proeft men er iets anders in, een grandioos levensonthuller, die realiteit en droom beide belegert. Welk een voortreffelijk stukje is dat over de bakkebaarden en de snorren van de heren, wandelend door de Njefski Prospekt. ‘Hier ontmoet ge unieke bakkebaarden, uitzonderlijk en verbazingwekkend kunstig achter de das geschoven: fluwelen bakkebaarden, satijnen bakkebaarden, bakkebaarden als sabelbont of als git zo zwart, welke laatste helaas slechts toebehoren aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hun die op andere departementen werkzaam zijn heeft de Voorzienigheid zwarte bakkebaarden onthouden, die zijn tot hun groot displezier genoodzaakt rosse te dragen. Ook treft ge hier de prachtigste snorren aan, welke zich met geen pen, met geen penseel laten uitbeelden: snorren waaraan het beste deel van een leven is gewijd, voorwerp van voortdurende waakzaamheid bij dag en bij nacht; snorren die zijn besprenkeld met de heerlijkste parfums en aroma's en ingewreven met de kostbaarste en zeldzaamste soorten pommades; snorren welke 's nachts in dun velijn worden gewikkeld; snorren waarover de adem van de tederste genegenheid hunner bezitters heenstrijkt, en die de afgunst opwekken van de voorbijgangers’. Het meest moderne verhaal uit deze vier voortreffelijk geschreven vertellingen (De Njefski Prospekt, Het portret, Uit het dagboek van een krankzinnige en De Mantel), is het derde, waarin Gogolj de psycho-analyse verrukkelijk is vooruit gelopen. Het blijft niet bij voortreffelijke humor, hij raakt die ziel op het trefpunt, telkens, tussen droomwereld en zorgenwekkende werkelijkheid, en veel meer dan een ontroerende farce is dit portret van Popriesjtsjin, een schrijnend relaas van een verloren lopend leven in de tredmolen van de armzalige dagelijksheid. Op novellen als deze zitten hedendaagse tijdschriften eigenlijk te wachten. Een novelle als Uit het dagboek van een krankzinnige zou Vestdijk kunnen schrijven, maar zou hij ons ook de boulevard van een grote stad kunnen schilderen als Gogolj deed in De Njefski Prospekt? Aleida G. Schott bezorgde aan uitgeverij Foreholte een uitstekende vertaling en door aan Doeve de illustraties op te dragen, maakte deze uitgeverij er een boek van, dat wij graag bij onze moderne meesterwerken willen behouden. PAUL HAIMON | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
‘De derde weg’ER is nogal wat te doen over ‘De Derde Weg’, het manifest waarin een aantal intellectuelen en kunstenaars - o.a. Victor van Vriesland, Anna Blaman, prof. Donkersloot, Henriëtte Roland Holst - zich met klem verzetten tegen wat zij een doodsgevaarlijke simplificatie achten van het tegenwoordige politieke en ook culturele denken: de alles beheersende tegenstelling Oost-West. Vrij vertaald komen hun argumenten hierop neer, dat zij zeggen: wij verwachten ons heil nòch van Moskou, nòch van Washington, wij zoeken voor Europa een eigen, derde mogelijkheid. Zij vergeten overigens in hun manifest uitdrukkelijk te wijzen op de merkwaardige wijsgeer, die enkele jaren geleden - kort voor zijn dood - deze gedachte voor het eerst lanceerde: de in Parijs gestorven Russische banneling Berdiaeff. Zij moesten dat blijkbaar vergeten omdat Berdiaeff's argumentatie - hoe men er verder ook over denken mag - zeer nadrukkelijk christelijk was geinspireerd: Berdiaeff meende zowel in het Amerikanisme als in de Sovjet - in het één nauwelijks meer dan in het ander - een ernstige bedreiging van het christendom te zien, hij achtte de steeds feller verstarrende tegenstelling een tragisch gevaar voor ieder levend, waarlijk christelijk denken en hij zag in een waar evangelische normen herzien christelijk levensbesef, vrij van maatschappelijke bindingen, de derde, feitelijk enige mogelijkheid. Alleen door deze heroriëntatie meende hij, dat Europa de verlamming der scheppende verbeeldingskracht kon overwinnen, die de klemmende Oost-West-greep had veroorzaakt. Voor ieder die er prijs op stelt in andere categorieën te blijven denken dan in politieke en economische, moet de gedachte aan ‘De Derde Weg’ in eerste instantie beslist aantrekkelijk zijn. Het moet voor ieder na enig nadenken minstens griezelig zijn om te zien hoe onvrij wij leven en denken, - onvrij juist in de dingen waarin wij vrij mogen en moeten zijn. Wie zich slechts even beweegt buiten de streng gebaande paden der partijpolitiek is een communist of een fascist; onafhankelijk over deze dingen denken en oordelen krijgt vrijwel onmiddellijk het etiket ‘staatsgevaarlijk’ opgedrukt, van links en van rechts. Alles wordt teruggebracht tot de twee bekende politieke motieven, alles wordt teruggeprojecteerd in het ene, politieke vlak. Soms met geestdrift, soms met tegenzin, maar die tegenzin wordt dan nog zo beleefd mogelijk gecamoufleerd. De christen, die weet dat het politieke vlak zelf ook niet meer dan een projectie is - en nog niet eens zo'n aanbevelenswaardige - moet ongetwijfeld in zijn hart een teder plaatsje hebben voor ‘De Derde Weg’. Dat moet hij ook beslist houden; hij moet het zelfs koesteren, geloof ik. Maar ik vrees dat hij het - althans voorlopig - maar verder moet laten voor wat het is: een ideaal, een dierbare illusie, op dit ogenblik helaas onbruikbaar en daarom in zekere zin niet zonder gevaar. Nu ik dit neerschrijf heb ik het pijnlijk gevoel ergens te capituleren, afstand te doen van een droom die sterk en edel genoeg zou moeten zijn om een nieuw licht - of een heel oud? - in de wereld te doen opgaan. Ik heb ergens het gevoel een soort opportunist te worden. Maar mag ik gehoorzamen aan een droom, ijveren voor een ideaal, wanneer ik zeker weet dat dit ideaal door mijn doodsvijand wordt aangegeven om mij te gronde te richten? Ik heb een hekel aan de schichtige angst die in ieder vooruitstrevend mens, een ieder experimenteel kunstenaar een communist ziet, maar ik weet pertinent dat de communisten in ons vriendelijke vaderland een zeldzaam geraffineerde, sluw gedifferentieerde activiteit ontwikkelen van door slechts weinigen doorgronde omvang. Ook van Ameriakanse zijde gebeurt meer dan over het algemeen wordt beseft, maar dat is - bij het andere vergeleken - van een aanbiddelijke vriendelijkheida En zelfs wanneer men niet geneigd is te zweren bij Washington of Moskou, dan zal men op het | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
politieke vlak toch voorlopig weinig anders kunnen doen dan van twee kwaden het minste kiezen. Hoe men er verder ook over denken mag, de uiteindelijke keus kan dan niet twijfelachtig zijn. Wie zich geestelijk, religieus in die keus nog wat gesterkt wil zien, kan tenslotte misschien troost vinden in de gedachte, dat in Amerika de strengste kloosterorden de laatste jaren een zelzame opbloei demonstreren. Misschien ten overvloede: dit alles betekent geenszins, dat ik aan de goede trouw van de ondertekenaars van het Derde Weg-manifest zou willen twijfelen. Ik twijfel allten aan hun zin voor een overigens ook voor mij uiterst pijnlijke realiteit. GABRIEL SMIT | |||||||
Nederlanders in den vreemdeIN John o' London's Weekly, een populair-literair Londens weekblad, heeft de Nederlandse publicist Kees van Hoek een serie interviews-boekbeschouwingen gepubliceerd onder de titel: ‘Great writers of Europe’. Oostenrijk's grote schrijver was Waggerl, Zwitserland zag Jung uitverkozen, Frankrijk Mauriac, België Ernest Claes... Na negen afleveringen was de reeks gesloten. Nederland was niet aan bod gekomen. Vond Kees van Hoek geen Nederlands schrijver het epitheton ‘groot’ waardig? Kwamen, om bij de poëzie te blijven, Bloem, Roland Holst of Nijhoff niet in aanmerking? Of moest men veronderstellen dat de auteur de Nederlandse literatuur in het geheel niet kent? En had hij, zo de laatste vraag ontkennend beantwoord moest worden, hier geen unieke kans gezien de zaak van de vaderlandse letterkunde te helpen bevorderen? Ik schreef een brief aan het bedoelde weekblad. Men plaatste haar. De volgende week ontving ik de volgende brief van Kees van Hoek, die voor zichzelf spreekt - men lette op:
Commentaar lijkt overbodig. PICCADILLY HOTEL |
|