sprek trof het mij hoezeer van Deyssel zich interesseerde voor je werk, vragend of je ook publiceerde, of je van de nieuwe litteratuur op de hoogte was, of je Simon Vestdijk, Herman de Man e.a. kende. Pater Molkenboer had hij een rede horen uitspreken, hij vond hem een knap geleerde en noemde hem de grootste redenaar van Nederland. En wat Anton van Duinkerken schreef, vond hij altijd belangrijk.
Pater Molkenboer schreef in die tijd: ‘Mede op aandrang van Jan Sterck z.g. krijgt hij den laatsten tijd bezoek van priesters, die enkel en alleen beoogen, den man in den godsdienst van zijn vader te helpen sterven. En hij is daar ontvankelijk en dankbaar voor. Ik, die hem zelf de laatste twee, drie jaar meermalen heb bezocht, weet uit zijn eigen mond, dat hij de onderrichting van een zekeren kloosterling over het oude Geloof oprecht en ten hoogste waardeert. Hij verklaarde mij, dat hij van die blijkbaar uitmuntende uiteenzettingen ontzaglijk veel geniet.’ - Mijzelf vertelde van Deyssel, dat hij met belangstelling de wekelijkse ‘conferenties over Sint Thomas’ van die kloosterling volgde.
Hij sprak verder over de geschriften, die hij onder handen had, over de bloemlezing ‘Proza’ uit zijn werk, die ‘Oceanus’ in 1942 liet verschijnen, wat hem een bijzonder genoegen was, omdat, naar hij zeide, de uitgever zelf de stukken gekozen had. - Dagelijks werkte hij in de ochtenduren aan zijn ‘Gedenkschriften’, waarvan in 1924 een bundel verscheen. Aanvankelijk had hij gedacht drie en zestig bundels vol te schrijven, vertelde hij mij bij mijn eerste en - in November '51 - bij mijn laatste bezoek. Er gluurde dan een scheutje zelfironie in zijn woorden en in zijn uitdrukking. Indrukwekkend waren de grote vellen beschreven papier, die steeds vóór hem lagen, waaruit hij dan, waar het te pas kwam, publiceerde. Dat alles gaf, evenals zijn persoon, een indruk van voornaamheid en sprak van de grote heer, de gentilhomme, bij wie je op visite was.
De dichter P.C. Boutens noemde hij zijn bijzondere vriend, over hem wilde hij op verzoek van een uitgever een monografie schrijven. Hij vond het jammer, dat zijn ‘verplaatsvermogen’ niet goed genoeg was om Boutens in zijn laatste ziekte (1943) te bezoeken. - Een andere Haagse vriend was Frans Mijnssen, schrijver over toneel en auteur van psychologisch ontledende stukken.
Emile Erens was een van de oudste vrienden, wiens hagiografieën hij met belangstelling las. ‘Ik heb nu juist de levensbeschrijving van den pastoor van Ars geheel gelezen. Deze lectuur heeft mij zeer geïnteresseerd, onder andere omdat het, naar mij voorkomt, een trouwe afspiegeling van uw eigen aard is, in zoverre als het buitengewoon bizondere er op de allereenvoudigste manier in wordt behandeld. Ook van een louter historisch, psychologisch, anthropologisch, niet-religieus standpunt bezien, zijn dergelijke levens belangrijker nog misschien dan die van groote kunstenaars’, schreef hij hem 12 Febr. '44. Twee dagen later volgde een lange brief over kunst en godsdienst, naar aanleiding van Erens' Kluizenaressen. Beide geschriften zijn reflexie en studie overwaard. Hij denkt daarin aan de mystiek, die in de hagiografieën van zijn oude vriend verweven zit en hij verzekert hem, dat in geen ander werk der Nederlandse letterkunde dichter wordt genaderd tot wat hij in zijn eigen leven als het beste is blijven beschouwen. Bij Erens' 85ste verjaardag noemt hij hem dan ook ‘een der eminentste geesten, die thans in ons land leven’.
Met Frans en Emile Erens heeft van Deyssel veel omgegaan en geconverseerd. Op ‘De Kamp’ te Schaesberg heeft hij in zijn jonge jaren gelogeerd,