Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Triolet(Gleim.)
EEN triolet zal ik U zingen?
Een triolet is veel te klein!
Want telkens weer in duizend dingen,
Wil ik uw volle glorie zingen,
Waarom mij dan tot kortheid dwingen?
Het moet een grote hymne zijn! -
Een triolet zal ik U zingen?
Een triolet is veel te klein.
| |
[pagina 189]
| |
Doodsbed
VOOR altijd ging hij henen
Maar, in die laatste nacht,
Wie heeft hem opgewacht,
Wie is hem toen verschenen,
Dat in gesloten ogen
Dat op een witte mond
Men zulk een hemelhoge
Aan alle smaad onttogen
En diepe vreugde vond?
| |
Platonisch
ZE zeggen mij: de liefde is een vuur
Slechts in den gloed die zij ontvlamt te blussen,
Ze spreken wel van dartelheid en kussen
En weet ik veel. Maar dat is kort van duur,
Is droef en voos, een drogbeeld der natuur.
Want sinds ik staarde in twee blauwe ogen
Ben ik voorgoed die nesten uitgevlogen
En leef weer vrij in het volmaakt azuur.
Wat hartstocht leek in een bedompt alkoof
Werd walm en as, sinds jij mij bent verschenen;
En voor het lied der lachende Sirenen
In hun moeras, blijf ik volkomen doof.
Ik weet alleen dat dezen nacht, van verre,
Jij, net als ik, ziet naar dezelfde sterren.
|
|