Roeping. Jaargang 28(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 182] [p. 182] J.W. Hofstra De uitnodiging ALS het woord zingt, drijft de stem teloor. Waar de geest suist, aarzelt vaag het brein. Altijd daagt het hart de onzuivre rede. Nimmer straalt de zin waar de tekens falen. Geen man was 't en geen vrouw. Enkel een mens die langs ging. Langs wie ik heen bleef gaan na jaren nog. Nog staar ik hem na en zie ik haar verdwijnen - doch ik zie ook, ach, eindelijk, de boom, de klinkers en het zand, de dieren als zij niet te vlug zijn en de kinderen die te luid zijn voor mijn huis, aarde die dreunt en water vloeiend in het lover. Staat er een ster dan wil ik kijken of soms deze andere aansteekt in mijn eindloos oogveld. Steeds word ik uitgenodigd, wordt van dingen, talloze, ook van wezens ongedroomd en haast te laat vermoed, zo maar het wezen, achteloze gave, in mijn hand gedrukt en in mijn oog. Waar moet mijn antwoord klinken? Waar zal mijn geest gaan lichten? Waar mijn hart uitschijnen? Hoe zal mijn mond aan 't praten gaan en lachen, schreeuwen en weer zwijgen? Hoe kom ik aan denken toe waar alles dankt en wenst en licht, schijnt, praat en lacht, waar zelfs de dood schreeuwt en muziek aan zwijgen toekomt? De bliksem wordt hier aangevuurd tot een nooit uitgebloeide dageraad. Dauw stroomt als een oceaan de oeverloze ruimte in van God. Ging de wind om? Zweet het schip? Borrelt de bron en breekt uit erts het goud? Bedek mijn mond en dwing mijn knie in 't zand. Verbrand het ingewand en sluit mijn ogen voor de vogels al lezen zij voorbij de aether en al walmt de rookkolom loodrecht omhoog! De adem waagt het nu. [pagina 183] [p. 183] De zware dracht van durf wordt door mijn eigen licht geboren, dat in de spiegel zag hoe steeds de wankelmoedige haar maneschijnsel leende van de zon. Wie zal de beek verachten naast hem de hemelzeeën? De stier naast Apis en een zondaar naast de Christus? Mens naast God en salamander naast zijn phoenix? Dreig niet en waarschuw niet - Het lumieren van de dag rilt in de wind uit zee. En op de gletscher kraken de lawines te laat. Zo wit kan sneeuw niet zijn of alle kleuren trillen in het kristal en eenmaal in de hemel zoeken zij de aarde weer en drijven in de regenboog. Dit laatst verdrag: geen handslag of een pennestreek bebloed met het bijzonder vocht dat leven heet. Dit is een oog-in-oog gebed, vertrouwen dat trouweloze nachten kan doorwaken tot aan de morgenkus aan het altaar dat schuil gaat achter lelies. Zonder bloemen wast de varen in een vochtige schaduw, een riet in drab, een schimmel aan de steen. Maar groener glanst geen plant, zingt hoger de sterkste fluit, schemert alkleuriger email. Ik weet de plaats nu. Waar ik leef daar leef ik steeds naar alle windstreken gekeerd en open voor getij. De eigen mijn scheurt op, het diepste zwart verkoolt rood en de wateren stromen maar binnen. Toch blijft erts erts. Water, water. Vuur blijft vuur in regen. Land steeds land onder een wolkbreuk. Hoe kan ik anders zijn? Wie kan mij dorsen dat ik enkel kaf bleef? Malen dat geen meel meer kwam? Want er is een die maalt, slaat, dorst, breekt en zwijgt. Maar niemand slaakt een band waar spinrag al te zwaar, een herfstdraad staal is. Als een glimlach antwoordt lachen, dat tot de hemel schalt. Rijzen mijn handen immers, dan beurt de Maagd de wereld tot Zijn hart en drilt mijn arm de speer der hoop, voordat hij wegschiet, bloeit de roos al van Zijn bloed. [pagina 184] [p. 184] Waar blijft de angst? Vreest de gems de rots die zich vooroverbuigt en onverschrokken in de afgrond staart? Vreest de man de maan als witkoud licht de kijker doorstroomt en zijn oog doet tranen en verblindt? De adelaar zweeft naar zijn zenith met zo trage slag als waren vleugels de beide schelen van zijn ogen die hij niet kan sluiten over het staren naar de zonneschijf. Langzaam als een blinde, onherroepelijk vlucht hij naar de hoogste plaats, de laatste rust voor de herhaalde opzwaai in een heelal dat nimmer woon maar eerste en laatste droom blijft tot het eind. Neem ik de sprong te klein dan sluit de kloof onder mijn voeten. Water springt uit steen en kruiden zullen opschieten tot drank en voedsel. Wie vreest als ik de bergen en hun dalen, vergiftigd water en bedorven spijs, de slag van een propeller in de lucht, een duizend-meter-val terwijl de motor draait? Al slaap ik aan een ziekzijn, worden lam mijn lijf en brein, al beweegt geen lid terwijl de ogen dol in hun kassen draaien, mijn vlees verrot, het ligt zo voor de hand - schouderophalend wordt de mare aangehoord - dat niemand zich kan redden uit de zee, van bergen af of drijvend in de lucht, misschien verterend in een broeiend bed. Maar als de bliksem inslaat wijst mijn hand, geblakerd, de Schuldige, die meeviel, dreef, verdronk en luider dan wij allen riep om hulp. Totdat de steen gewenteld werd van 't graf en in de leegte, vrouwen aan de engel vroegen waarheen zij balsem dragen zouden en de witte kleren. Hij is niet hier. Maar waar gij staat, daar moet hij leven, ademen als gijzelf de ochtend van de derde dag. Raak hem niet aan. Hij strekt zijn hand uit en meteen zijt gij weg en doel, der wereld prijs, des Mensen mens geworden. Vorige Volgende