| |
| |
| |
Kroniek
Charles Nypels meester-drukker
In memoriam
ER is een boek te schrijven over het leven van en over de mens Charles Nypels, de 3 Januari 1.1. helaas en te vroeg overleden meester-drukker. Maar dit boek zou dan natuurlijk wèl-verzorgd moeten zijn en gezet uit een der letters van zijn leermeester S.H. de Roos, of (en dit doet aan zijn bewondering voor de lettertypen van vaderlandse makelij niets af) uit de gracieuse Gravure, een letter van franse afkomst (hoe kon hij hardop dromen van de Bourgondische cultuur) en dit alles gedrukt op edel papier.
Doch meer dan te schrijven, veel meer zelfs, is er te zien van de weergaloos schone drukken van de Maastrichter meester-drukker (par grace de Dieu en evenzeer par droit de naissance) Charles Nypels.
Met al deze woorden bracht ik u als iets vanzelfsprekends zonder ‘voorwoord’ en zonder ‘omslag’ midden in de wereld (zijn wereld) van loden letters en papier, waarvan zijn geest en handen zo menig meesterlijk en schoon stuk drukwerk maakten. Ik schrijf welbewust meesterlijk èn schoon. Want de boeken, die hij maakte, waren niet alleen een getuigenis van zijn meesterlijk beheersen van de materie en een vermogen tot feilloze vormgeving. Naast de stempel van zijn volmaakt vakmanschap kreeg het drukwerk dat hij maakte, het leven van de geest en de bekoorlijkheid der schoonheid mede. Het waren de zaken van de geest en der schoonheid die zijn leven geheel en al vulden, die hij verdedigde en (om dit vervelende woord te gebruiken, (doch dan in de beste zin der betekenis) propageerde met al de hartstocht, bezieling en liefde van zijn gallische natuur.
Laat ik (alsnog ter inleiding) enkele exempelen in herinnering roepen van deze Limburgse drukkerszoon, geboren en getogen gelijk hij zelf zo spits kon zeggen ‘op een snijpunt van culturen’. Ik wil mij beperken tot de drukken die hij maakte voor De Gemeenschap en denk aan de wonderlijk schone druk van Marsman's De vijf vingers, verlucht met pentekeningen van Henri Jonas; het oorspronkelijk verzorgde Wereldorgel van Van Duinkerken, gedrukt in zwart, rood en oker met tekeningen van Charles Eyck; Rembrandt, de realist van Gerard Bruning en de Seven Manieren van Minne, overgebracht door Albert Helman.
Alleen deze uitgaven zijn al voldoende om hem te gedenken als de maker van boeken, die nu na twintig, dertig jaar nog even fris, oorspronkelijk en schoon zijn als bij hun verschijnen en die een weerspiegeling zijn van de persoon en de (kristalheldere) geest van hun maker: Charles Nypels.
Op mijn tafel staat zijn foto, een dier zeldzame, want hij liet zich niet fotograferen,
| |
| |
(flauwekul, mijn best gelijkend portret kun je in Artis zien!) en met een steelse blik zie ik hem naar dit papier kijken waarop dit alles over hem geschreven staat en ik hoor hem zeggen: ‘Wat doe je weer wilde dingen’. Want deze woorden zou hij spreken als hij dit alles zou lezen en zonder de minste valse bescheidenheid zou hij mij râden alles in de papiermand te deponeren en iets ‘beters’ te gaan doen. Als iéts hem vreemd was, dan zeker de zucht naar eer en roem en het standwerker spelen voor eigen voortreffelijkheid.
Als hij sprak over zijn vroeger werk in Maastricht (zijn meest glorieuse periode) sprak hij over technische moeilijkheden, over de papierkeuzen die hij maakte, de adressen waar hij het kocht en de komische voorvallen die daarbij - natuurlijk - voorvielen. Met hoeveel waardering sprak hij dan steeds opnieuw over zijn medewerker J.W. Veltman, die nu in zijn vaderstad als zelfstandig drukker zijn beginselen in practijk brengt.
Met grote dankbaarheid en weemoed denk ik terug aan de tijd toen ik dagelijks met hem mocht samenwerken en hij mijn ‘leermeester’ was, zonder het in werkelijkheid te zijn. Want woorden als ‘schools’ en ‘meester’ klonken hem als een verschrikking en heftig kon hij toornen tegen snobisme, na-aperij en het fantasieloze gepruts van onkundigen en onmachtigen. Doch even heftig kon hij anderen doen delen in zijn enthousiasme voor een wèl-verzorgd boek, een prent, een tekening, een gravure, een gedicht of een tekst die hij pas tevoren had ontdekt, en wist hij het zien en ondergaan van de schoonheid over te dragen.
Het was een lust hem te horen spreken en naar hem te luisteren. Zeldzaam erudiet als hij was, wist hij over velerlei onderwerpen in enkele scherpe en welgekozen woorden een situatie te schetsen, een persoon te karakteriseren of een oordeel te formuleren, helder als de spiegels van zijn boeken. Zijn grote liefde ging naar Frankrijk, doch met even eerlijke bewondering kon hij spreken over oer-hollandse steden als Haarlem en Delft. Gallisch naar de geest was hij vóór alles Nederlander en Limburger en zijn boeken zijn een blijvend getuigenis van hoogtepunten van Nederlandse typographie, waarin al het goede van vaderlandse lettertypen, traditie en goede smaak verankerd zijn.
Bij dit laatste moet ik ook nu onvermijdelijk weer denken aan zqn laatste werkstuk, het gloedvolle artikel dat hij schreef in hetKerstnummer 1951 van het Drukkersweekblad: Verleden en toekomst van de Nederlandse drukkunst, dat meer, aanzienlijk meer is dan een verslag van de stand van zaken in de vaderlandse typographie.
Noem het een manifest, een proclamatie, een beginselverklaring of hoe dan ook, doch onderken vooral zijn prachtige synthese van verleden en toekomst, een vasthouden aan de traditie der Nederlandse drukkunst, zonder verstarring in kleur- en fantasieloze typographie. Bij het lezen van dit artikel zie ik hem weer voor mij in de volle gestalte van zijn persoonlijkheid, met bezieling voor de schoonheid der typographie, met het enthousiasme dat hij in anderen wist los te slaan, met geheel zijn eerlijke overtuiging. Alles wat hij immer heeft gesproken en geschreven, de beginselen die men terugvindt in geheel zijn typografische oeuvre, heeft ijh hier opnieuw en voor het laatst in een markant en beeldend Nederlands samengevoegd ter durende overweging voor alle beoefenaars der drukkunst. Ik geloof stellig dat deze bijdrage zal worden tot een der klassieke teksten over de vaderlandse typographie, waaraan men niet zonder schade en schande met veronachtzaming kan voorbij gaan.
Door A.A.M. Stols (die gelijktijdig met Nypels Maastricht maakte tot een centrum van schone drukkunst), werd hij genoemd ‘onze meest originele drukker’. Dit is niet overdreven. Immer heeft hij gezocht naar nieuwe en oorspronkelijke vormen en toepassingen. Hij deed dit niet omwille van het experiment, doch als een poging om
| |
| |
zijn tijd een typographie te geven die, haar grondslag vindend in de traditie, van die tijd een geestelijk spiegelbeeld zou zijn. Dat hij in het zoeken naar nieuwe vormen niet altijd slaagde, vermindert de betekenis niet. Zich bewust van de dienende functie der drukkunst werden zijn boeken nimmer tot dat soort hetwelk alleen door drukkunst uitmunte doch de intentie van woord en gedachte van de auteur voorbijstreeft.
Uit de veelheid van herinneringen poogde ik een beeld te geven van de persoon, het werk en de geest van de meester-drukker Charles Nypels. Onmiskenbaar zal dit beeld vaag zijn en te kort doen aan zijn werkelijke gestalte die groots van allure was. Aan zijn graf sprak een van zijn vrienden: ‘Charles, je was een wonderlijk heer’. In deze woorden herkende men Nypels. Want wonderlijk was hij in velerlei opzicht en verschijning, doch dan wonderlijk door eruditie, begaafdheid en bonhomie. Als ik hier Heer schrijf, dan moet dat met een grote H zijn, want hij was een Heer van karakter en in verschijning, een Seigneur, óók als hij zich voortbewoog in een regenjas zonder knopen en met één handschoen... En hij deed dit alles met de gracie van een Heer... Wonderlijk...
Een zeer persoonlijk woord moge ik hier inlassen. Van Charles Nypels ontving ik mijn ‘hogere’ opleiding in de typographie. Hij heeft mij de grote lijn getoond, doch niet minder de kleine facetten die het boek mede volmaken. Hij heeft mij gewaarschuwd het vooral niet ‘mooi’ te willen doen om niet bij voorbaat te mislukken. Hij heeft mij ‘weg-wijs’ gemaakt met al de gulheid die hem eigen was. Doch naast de ‘leermeester’ leerde ik ook de mens kennen, die voor mq onvergetelijk zal blijven in durende herinnering. Van deze plaats moge ik de meester-drukker Charles Nypels, die in de drukkunst zijn ‘roeping’ wist, danken voor al hetgeen hij tot op het laatst voor mij deed, voor mij betekende en zal blijven betekenen.
In het hart en de gedachten van allen, die hem gekend hebben, zal hij blijven voortleven niet alleen als de boeiende en geestige causeur, doch bovenal als de warmvoelende mens die leefde uit de schoonheid, en, als een gróót-drukker, die ons zal overleven in zijn meesterlijke boeken.
De eeuwige vrede zij het deel na zijn leven vol schoonheid, beproeving, teleurstelling en miskenning...
ALDERT WITTE
Houtsnede Marianne van der Heijden
| |
| |
| |
Ontluistering van een idool
(Conservations avec André Gide, door Claude Mauriac)
EEN jonge man van ongeveer twintig jaar zit met een kennis op het terras van een van de meest mondaine café's van Parijs. Hij heeft een plaats aan een pad dat door de stoeltjes heen loopt en aan de andere zijde zit een figuur, die een ieder, die zich in Frankrijk voor literatuur interesseert, bekend is. Het is André Gide die, in elkaar gedoken, het gedoe op de Champs Elysées gadeslaat. Al jarenlang heeft de jongeman de meester uit de verte vereerd, maar nu trekt hij de stoute schoenen aan, staat op en vraagt of Mijnheer niet André Gide is. Deze duikt nog verder in zijn jas en zijn gezicht verstrakt, waardoor het meer dan ooit lijkt op dat van een schildpad. Maar als de jongen dan zegt, dat hij Claude Mauriac is, een zoon van de schrijver, dan ontdooit Gide en er volgt een gesprek dat het eerste is van de grote reeks waarvan Claude Mauriac na de dood van Gide rekenschap zal afleggen in een boek: ‘Conversations avec André Gide’, een van de eerste in de reeks werken die tezamen de bibliotheek zullen vormen, die er ongetwijfeld nog over Gide geschreven zal worden.
Want het is in Frankrijk nu eenmaal zo gelegen, dat bijna iedere letterkundige van naam zorgvuldig een ‘Journal’ bijhoudt, waarin niet alleen zijn eigen reacties op het tijdgebeuren en zijn privé-vermaken worden opgetekend, maar ook de bijzonderheden die hem zijn opgevallen bij het ontmoeten van zijn collega's in de Letteren, Die Een Naam Hebben..., en die dus ook kunnen verliezen. En al die ‘Journals’ moeten natuurlijk ook worden uitgegeven.
Het is pijnlijk en bijna beangstigend in het boek van de jonge Mauriac met hem mee te beleven hoe hij langzamerhand, nolens volens, zijn idool (en het idool van honderden jongemannen, die Gide alleen maar uit zijn werken en uit de roddels kennen) zal moeten ontluisteren. ‘Niemand is een held voor zijn kamerdienaar’, zegt het spreekwoord en hoewel Claude Mauriac geen gelegenheid voorbij laaf gaan om er de nadruk op te leggen dat hij Gide nooit en te nimmer ‘en pantouffles’ heeft gezien, zeker niet in de meest riskante interpretatie van deze uitdrukking, een logeerpartij van Gide op het buitengoed van de Mauriac's in Malagar, ontdekt veel aan de jonge, nieuwsgierige ogen van de vererende discipel, die de verslindende mens- en literatuurtijger langzamerhand begint door te krijgen, verscherpt door de blik van zijn vader, die reeds lang wist wat voor vleet hij in de kuip had waar het Gide betrof.
Het verslag van die logeerpartij vormt een groot deel van het boek en het is uit de zeer precieus geschreven bladzijden van Claude Mauriac's ‘Journal’, dat men, nu nog versterkt, de indruk krijgt dat Frankrijk zelden een exemplaar van het genus homo heeft opgeleverd, dat er in geslaagd is zichzelf op overtuigender wijze te bedriegen dan Andrè Gide heeft gedaan.
Af en toe bij het lezen van deze bladzijden moet de lezer een groot medelijden gevoelen voor deze ‘heros’, die zo dood-ongelukkig is en op het toppunt van zijn populariteit, zó alleen, dat hij van ellende soms twee films per dag gaat zien om tenminste ergens onderdak te zijn tussen, zij het dan vreemde, mensen. En men kan rillen van de geraffineerde boosaardigheid, die Gide moet hebben bezeten, om de jongen zijn meest intieme aantekeningen over het samenleven met zijn vrouw te laten lezen, hem wijsmakende dat hij deze aan niemand durft te laten zien, terwijl later blijkt dat hij niet alleen verscheidenen van zijn vrienden geraadpleegd heeft over deze notities, maar ook zorgvuldig het boekje heeft verzorgd, dat wij nu kennen onder de titel: ‘Et Nunc Manet In Te’.
| |
| |
Het toppunt van de hypocrisie die er heerst in de kring Franse letterkundigen wordt wel bereikt als Gide in gezelschap zijn aantekeningen zal gaan voorlezen over een reis naar Griekenland. Onder de aanwezigen hevindt zich de toenmaals achttien jaar oude Jean Curtis. Verscheidene aanwezigen, die de dagboekbladen van Gide reeds kennen, maken bezwaar tegen de aanwezigheid van deze jonge jongen bij het amoureuze verhaal, dat Gide zal voorlezen over zijn gedragingen ten opzichte van de Griekse schaapherdertjes en dringen er op aan dat de knaap (een Franse knaap van achttien nog wel!) zijn kuise oren niet zal bezoedelen met deze historie. De jongen (die, gezien zijn boeken later aardig wat heeft bijgeleerd) laat zich waarachtig nog bepraten en zo is aan het fatsoen van deze kring voldaan en kan een ieder op zijn gemak gaan zitten ernstig-kijken bij het relaas van Gide's jacht op Griekse herdersjongens.
De oudere Mauriac haalde zijn schouders op als de meester onder een flauw voorwendsel op een wandeling uit hun gezelschap verdween om ‘op maraude te gaan’ zoals dat heet en zijn tachtigjarige botten te verwarmen op de wijze als hij meende dat hem het meest goed zou doen.
De conversaties van François Mauriac met de schepper van ‘De Nauwe Poort’ zijn misschien nog meer ophelderend voor Mauriac dan voor Gide. Van deze krijgt men een beeld, gezien door de vererende ogen van de jonge Claude, die alles wat hij meemaakte wel zeer kortzichtig interpreteerde en zich heus verbeeldde een portuur te zijn voor deze oude roué met zijn manie voor de waarheid; de waarheid waarop Gide altijd een zo geraffineerd kunstlicht liet vallen, dat jaren- en geslachtenlang velen inderdaad gemeend hebben dat Gide de enige was die tegenover zijn medemensen over zichzelf oprecht durfde zjjn. Langzamerhand beginnen dan Claude de schelen van de ogen te vallen. Hij betrapt Gide op toegeven op zeer belangrijke punten het geloof in God betreffende. Zij discussieren over de vraag, door Gide opgeworpen, of er geen heiligheid bestaat buiten het geloof. Mauriac Senior zegt daarbij en hij poneert dat als een acte van geloof: de mensen zijn van geen belang, zij hebben immers de Openbaring niet gegeven, zelfs is het niet de Kerk die hier van belang is, in die zin, dat ook Zij een instelling is, onderhevig aan alle degeneraties van sociale zijde. Het enige dat van belang is: Christus, zijn bestaan en zijn werkelijkheid. De christenen zijn misleidend, omdat zij een missie moeten vervullen waarvoor de meesten totaal ongeschikt zijn. Gerekend met andere mensen zijn zij er erger aan toe, omdat de christenen moesten worden opgeheven door hun geloof. Maar men mag God niet beoordelen naar de stamelingen van zijn dienaars. Over het eerste onderwerp zegt Mauriac dan nog: Wie het geloof niet bezit, mag niet toegeven aan zijn angst en dan doen alsof hij gelooft om tenminste ergens een steun te vinden. Voor de genade is ieder geval op zichzelfstaande, er zijn immers geen twee mensen gelijk. Maar er bestaan ook mensen, die weigeren en omdat zij weigeren, zichzelf bedriegen en zij bedriegen God ook. Dat is iets heel ergs.
Waarop Gide antwoordt: ‘Wat heb ik ooit anders gedaan dan weigeren?’
Telkens verwondert Gide zich over het begrip en de ruime opvattingen van Mauriac, die later tegen zijn zoon zegt: ‘Gide is niet zeker. Zijn atheïsme zit hem niet gemakkelijk. Hij twijfelt ergens over. Hij zegt tegen zichzelf: Ik ben André Gide, dat is me nog al niets, wat een verantwoordelijkheid! Hij is bang...’
Voortdurend in dit boek struikelt men over een eigenschap van Gide, die bijna onverdragelijk is. Hij is de meest behaagzieke mens die men zich kan voorstellen. Overal zoekt hij medelijden, respect, sympathie. Hij betovert jongelui als Claude en dringt hen een rol van helper op, die zij zeer interessant vinden. Dat gaat net zo lang goed,
| |
| |
totdat het Gide verveelt en dan komt de sater boven en vertoont hij op zijn gezicht de uitdrukking, waarvan zijn vrouw zo schrok dat zij tegen hem zei: ‘Je ziet eruit als een gek of een misdadiger’.
Volgens Gide is de grote vraag: ‘Bestaat God of niet? Heb ik een onsterfelijke ziel, ja dan neen? Een dogma is niet belangrijk en dat er godsdienstoorlogen kunnen bestaan begrijp ik eenvoudig niet.’ Het negativisme van Valéry en diens zekerheid van het Niets bouleverseert hem totaal.
Telkens weer spreekt de oudere Mauriac over de ‘helderhied’ van zijn weergevonden vriend, over zijn ‘moed’ en ‘zuiverheid’. Samen lezen zij het Oude Testament, waarin Mauriac een moeilijk en haast onbegrijpelijke passus vindt: over de boom des levens en die van de Kennis van Goed en Kwaad. Er zijn dus twee bomen, waarvan Adam en Eva niet mochten eten, niet één. En Adam en Eva eten alleen van de tweede boom. Mauriac merkt dienaangaande op, dat het is alsof God bang was van de mens, bang was dat deze zijn plaats zou gaan innemen. Gide voegt eraan toe: ‘Het is de ontdekking van het geweten; van het geweten, dat God liever niet had zien geboren worden... God werd zodoende bedreigd door de mens’.
Mauriac antwoordt: ‘Het zijn maar beelden, maar de waarheid moet daaronder verscholen zijn. Of de wereld uit God is of uit het Niets, blijft voor dit mysterie hetzelfde. Maar de hypothese van de Bijbel lijkt mij toch de meest aannemelijke’.
Als Gide zegt dat Mauriac het Christianisme vertegenwoordigt en Claudel het Katholicisme, wil Mauriac het probleem terugbrengen tot een verschil tussen de geest en de letter. Als deze dan vertelt, hoe zwaar het voor hem is om te gaan biechten, om die miraculeuze verjonging te ondergaan, die heerlijke zekerheid te verkrijgen dat men werkelijk vergeven is, dan vindt Gide de biecht ‘een wellust’ en beweert dat als er meer katholieken waren als Mauriac, hij zich zeker zou bekeren! Als gewoonlijk mist hij dat waar het om gaat.
Uit deze tweegesprekken, doodserieus door Mauriac gevoerd, krijgt men toch sterk de indruk dat deze overtuigd was van alle boter, die hij aan de galg smeerde, getuige de ironische opmerkingen en ‘slight hints’ waarmee hij zijn enthousiaste zoon, die met Gide en zijn opvattingen dweept, opmerkzaam maakt op de deugd (of ondeugd) die Gide bezit bij zijn graad van edel-mens-zijn. Niettegenstaande alle ‘oprechtheden’, die hij Gide toeschreef, hoopte hij slechts op een bekering op diens sterfbed. Telkens weer komt Mauriac terug op zijn geliefkoosde waarheid, dat er wel bekeringen zijn, maar geen bekeerders. Het gaat tussen God en de mens.
Dit boek is ook merkwaardig om de spotlights die er op de figuur van Mauriac vallen. Hij bekent een afkeer te hebben van het paganisme dat spreekt uit zijn boek ‘Atys’, dat hij niet wil uitgeven, omdat hij voor zoveel jonge lieden een soort Christelijk kampioen betekent en het werk hen zou verwarren. Onverdiend neemt hij nu eenmaal een plaats in die hij, volgens zijn zeggen, niet waard is. Daarom ook Wilde hij verscheidene werken wat verzwakken, zo bijvoorbeeld ‘Les Mal-Aimés’. De openbaringsdrang van Gide noemt hij een ziekte. Gide loopt met zijn ‘Journal’ naar iedereen en vraagt hem of hij het wel zou kunnen publiceren, terwijl hij bliksems goed weet dat hij het doen zal. Ieder gebaar, ieder woord is van tevoren berekend en het effect daarvan voorzien. Langzamerhand begint Claude, Gide te beschouwen als een oude faun. Als hij hem na de oorlog terugziet, kan hij niet begrijpen hoe hij ooit zijn vriend heeft kunnen zijn.
Men zou dit werkje: de ontluistering van een meester door zijn leerling, kunnen noemen. Maar dan zou men eigenlijk het boek, zijn schrijver en zijn onderwerp te veel eer geven. Eén ding is zeker: al deze mensen nemen zichzelf zo dodelijk au sérieux, dat men het gevoel heeft dat zij, in de haast om al hun reacties en die van
| |
| |
anderen op henzelf op te schrijven, volkomen vergeten te leven. Hun reacties zijn reacties op reacties van anderen. Zij vertalen voortdurend algemene gevoelens in hun eigen jargon en verbeelden zich dan daarmee een stap verder te komen tot het: ‘Mens, ken uzelf’. Een avond met het boek van Claude Mauriac kan de lezer althans verschillende manieren leren, waarop men een realisatie van dit gebod zeker niet kan bereiken.
J.W. HOFSTRA
| |
Het werk van Reninca
NA een ietwat aarzelend maar beminnelijk debuut, heeft de jonge Vlaamse dichteres Reninca zich met de dichtbundels ‘Een lied der Mensheid’ en ‘Adem der Aarde’ spoedig weten te doen gelden als de markantste figuur, die sedert de bevrijding op het gebied der poëzie in Vlaanderen op het voorplan getreden is.
Van deze dichteres die, van haar eerste optreden af een omstreden figuur is geweest, verscheen na de bevrijding een bundeltje poëtische verhalen ‘Wassend Getij’ dat voornamelijk bij de idealistisch gestemde jeugd een groot succes gevonden heeft. Dit zijn beminnelijke aantekeningen over het leven en de natuur, waarin Reninca zich openbaarde als een gevoelige schrijfster die ontegensprekelijk talent bezit, maar die er nog niet in slaagde haar jeugdige gevoelens volledig te beheersen. Het succes dat dit bundeltje te beurt gevallen is, dankt het dan ook niet in de eerste plaats aan de litteraire betekenis er van, doch aan de sympathieke toon en aan de idealistische levenshouding die er in tot uitdrukking kwamen. Er ligt echter een grote afstand tussen ‘Wassend Getij’ en de dichtbundel ‘Het Lied der Mensheid’ die in 1949 verscheen. Deze bundel bevatte slechts dertien korte gedichten, maar deze gedichten zijn zo geladen van geestelijke inhoud en tevens zo beheerst van vormgeving dat zij terecht een verrassing mochten genoemd worden. Reninca had hier reeds een rijpheid en een volheid van toon bereikt die vele oudere dichters haar mochten benijden. Nog treft ons af en toe de neiging om aan sommige woorden een grotere betekenis te willen geven dan zij in werkelijkheid bezitten; nog komen in deze gedichten enkele minder geslaagde versregels voor, maar als geheel betekende deze dichtbundel ongetwijfeld een aanwinst voor de jongste poëzie in Vlaanderen. Volgend gedicht, waarin alles inderdaad tot een opperheid van beleving en een koninklijke macht over het woord gestegen is, moge aantonen dat Reninca reeds hier een meesterschap van de vorm heeft bereikt dat de hoogste verwachtingen wettigde voor de toekomst:
Gij kent hem niet, die ademt door de gangen
van uw verborgen, kwijnend labyrint,
die losbreekt soms in snikkende gezangen:
een bronzen klok in een vermolmd gebint,
die in uw diepten sluimrend is verzonken
als in den geur der bruid de bruidegom -
en wakker wordt, in hartstochten geklonken,
als een bezetene, van heimwee stom.
Gij kent hem niet, o Pyramiden kilte,
de vorst van vuur die door uw raadslen waart...
verslindend heerst hij in besloten stilte
terwijl de sfinx des tijds woestijnen baart.
Reninca heeft ons niet teleurgesteld. In haar tweede dichtbundel ‘Adem der Aarde’ handhaaft zij zich voortdurend op het reeds vroeger bereikte peil. Deze bundel bevat
| |
| |
enkele hooggestemde lyrische gedichten, waarin de mystische en cosmische inslag af en toe aanleiding geeft tot een haast barokke en ongecontroleerde beeldspraak, wanneer de taal in gebreke blijft om de onuitspreekbare volheid van geest en gemoed te vertolken. De statige bewegingsgang der versregels, de weelderige beeldenvloed, de soms waarlijk grootse visie en het nobel idealisme dat de achtergrond vormt van deze gedichten, duiden er evenwel op dat hier een sterke inspiratieve kracht aanwezig is. Haar werk vormt dan ook een scherp contrast met de knappe, doch meestal bezadigde en tamme poëzie, die thans in Vlaanderen geschreven wordt. Volgend gedicht moge dit getuigen:
Steeds als de Vader uit de holte van Zijn Hand
de volte van het licht laat glijden,
en in dien dageraad de waatren van het zand
als na een liefdeslaap zich scheiden,
steeds varen sidderingen over zee en land
en drijft mij d' Aandrift aller tijden.
Achter den einder stijgt tot orgelend geschal
der winden needrig minnekozen;
het zaad jaagt als een lentewolk door het heelal.
Ik loop langs rotsen en langs rozen,
en volg aandachtig vis en vogel in het dal
waar God de mensen vormde: broze,
bezielde fluiten, zinderend van het gesuis
der goddelijke liefdestromen...
Hier ligt mijn doel, om ene schoonheid naakt en kuis
en om, geboeid door zeeë-dromen,
daar binnen in den mensengeest als in een sluis
bedwongen tot mijzelf te komen.
De geestdrift en het vuur, de eeuwigheidshonger en de levensdrift schenken aan de poëzie van Reninca een volheid van toon, die af en toe aan Karel van de Woestyne of aan Henriette Roland Holst terug doet denken.
Het gedicht ‘Avond in Vlaanderen’ waarmee haar laatste bundel inzet, is typisch voor de geesteshouding van Reninca.
Voor vele harten leef ik, voor het mijne
ben ik gestorven. En mijn jeugd bloeit voort
in uwe vreugden, volk, en in uw pijnen.
Men zou aan deze poëzie het verwijt kunnen richten, dat zij zich op de rand van de pathetiek beweegt, indien niet juist de bezielde pathetiek tot de voornaamste hoedanigheden van Reninca's poëzie behoorde. Al zullen sommigen de plechtige en hooggestemde toon als hoogdravendheid bestempelen, wij, die het werk van Reninca van het begin af aan gevolgd en gewaardeerd hebben, zien in haar na ‘Adem der Aarde’ niet alleen de rijkste belofte van het jonge Vlaanderen, maar de dichteres die op weg is aan de Vlaamse poëzie nieuwe groeikracht te schenken.
PIETER G. BUCKINX
|
|