telt: ‘Hier is het bos’. Zo zegt het scheurtje: dit is een arme (niet vergeten), en ze zijn dan ook zonder ontsteltenis en zonder deernis weergegeven.
Daar waar zij het leven aanschouwden, hadden zij, de kunstenaars, alles met vrome en verfijnde en zeer levendige aandacht waargenomen, en toen ook de noblesse der gewaden verstaan en wat zich met die noblesse liet uitdrukken; maar de rest, die onder-wereld, vertegenwoordigde voor hen, gelijk gezegd, geen leven en dáár hebben ze niets waargenomen: geen armen die mensen waren als ieder ander en met dezelfde rechten, geen armoede als deugd en: geen adel van rafels en vodden: daarmee bracht men niets tot uitdrukking als men iets tot uitdrukking wilde brengen van het heilige en goddelijke.
Slechts geleidelijk wordt van de prachtige voorhang, welke de wereld der heersenden is, een tipje weggeschoven. Slechts langzaam ziet men iets van de wereld-daarachter te voorschijn komen en tenslotte - rauw en onthutsend dan - in de openbaarheid gerukt: bij Jeroen Bosch, Breughel, later Brouwers, Van Ostade etc., en dan ziet men de armen, in heel hun sombere verwildering, naakt en onbarmhartig voor het voetlicht gerukt. Inderdaad, die wereld-daarachter is geen wereld van mensen meer, het is een wereld van verwaarloosde en vergeten creaturen, een verdierlijkte en ongelukkige onderwereld, waaraan men volkomen heeft voorbijgeleefd. Het is diezelfde wereld welke Gorki, in de boeken over zijn jeugd, liet zien - achter die prachtige byzantijnse façade van ikonen, paleizen, kerken en kloosters der tsaristische heersers (een wereld welke men eveneens moet begrepen hebben wil men het russische communisme verstaan), diezelfde gruwelijke cauchemar, welke de keerzijde wordt van een ‘in der persönlich-individuellen Sphäreingeschlossen bleibenden monastisch-asketischen, passiv-kontemplativen Ethik’.
35/a Op 'n ónbetwistbaar misverstand berusten voorzeker de zetfouten in mijn notities in de 1ste aflevering. Het zij mij vergund er 'n tweetal te corrigeren.
In § 3 Ieest men, 3de en 4de regel v.b.: De primitieve mens ‘dwaalt, onder een boom door, van de schaduw in het licht, noch met betrekking tot de schaduw en de koelte...’ etc. Dit moet zijn: hij ‘dwaalt, onder een boom door, van de schaduw in het licht, maar geen vraag roert zich in hem, noch met betrekking tot de boom of het licht, noch met betrekking tot de schaduw en de koelte...’ etc.
En in § 6 staat, laatste alinea: ‘De tallozen hebben voldoende aan een wereldbeschouwing, - maar de tallozen hebben dan ook geen verstand. Of wel op het terrein van de geest...’ etc. Men leze echter: ‘De tallozen hebben voldoende aan een wereldbeschouwing, maar de tallozen hebben dan ook geen verstand. Of wel verstand, maar geen moed. Of wel moed, maar niet op het terrein van de geest. Of wel op het terrein van de geest...’ etc.
36. Het is niet onwijs als de wereld zegt: het is beter dat er één wordt omgebracht dan dat gans een volk te gronde gaat. Dat is - al werd ook Christus-zelf mede op grond van dat oordeel uitgeleverd - zeer wijs en liefdevol. Maar Christus, die toch zeer precies wist wie en wat de goedheid der velen bedreigde en die zulke helderziende, onbevreesde waarschuwingen heeft uitgesproken (waardoor eenieder zichzelf kon vonnissen), - Christus leerde, dat men het onkruid niet moest verdelgen doch samen met de tarwe laten opgroeien. Dit echter was geen ‘goddelijke dwaasheid’, doch hógere wijsheid, diepzinniger liefde, rechtmatiger waarheid, - waarin de hoogste wijsheid en liefde der wereld te niet werd gedaan; en ook te niet werd gedaan als het recht van Zijn volgelingen.
37. Het was geen onbetekenende goedheid die de Wet en de profeten als richtsnoer voor het leven volgde. In de Wet en de profeten had het zedelijk en religieus geweten der toenmalige mensheid zijn hoogste vormgeving en zelfbevestiging gevonden. - Maar Christus openbaarde, als hoger dan de Wet en deszelfs knechtschap, de vrijheid; als zuiverder goedheid de verwerkelijking van de vrijheid der kinderen Gods; als wezenlijker dan de tempeldienst het leven in geest en waarheid; en boven de profeten wist Hij de Vader. Christus' God was geen God van wrake, doch - onwaarschijnlijker; volkomen onwaarschijnlijk? - een God van Liefde. En Christus' liefde was, na alle vroegere hefde-concepties, eindelijk en voor het eerst naar Gods beeld en gelijkenis liefde: zij sloot geen zondaar buiten; zij sloeg niet de kooplieden doch dreef hun dieren buiten de tempel (en met hun vee gingen ook zij); zij omvatte goede en bozen, en zonder onderscheid alle volken, - en dit niet heerszuchtig, doch dienstbaar en zachtmoedig, om nog als de minste der minsten en als ‘aller mensen afschrapsel’ in zachtmoedige dienstbaarheid de mens trouw te blijven. Zij was zo als de Vader die zijn