moest die avond spelen met Marion, Muller en Stang, twee reders. Ze praatten over de Zeemeeuw I en II. Toen Muller twee keer had gezegd, dat hij met de kaarten moest uitkomen, wentelde de zware man zijn luie ogen boven de wallen naer hem toe en vroeg:
‘Heb je iets, James?’ Hij en Marion verloren twee keer. Zijn aandacht kon hij onmogelijk bij het spel houden. Hij luisterde naar iets, maar ving slechts flarden van gesprekken achter en naast hem: ‘... je hebt er van dat band voor... zijn vorige week getrouwd... dat zeg ik ook altijd...’ Was alles zinloos?
Laat op zijn kamer gekomen begon hij jachtig de laden van zijn buurman te doorzoeken. Brieven, oude foto's. Een portret hield hij lang vast: Karel, zijn broer. Samen waren ze jong uitgezonden naar Bangkok; toen de Kongo. Daar werden ze gescheiden. Karel ging naar een eenzame factorij om er speerpunten ‘Made in Sheffield’ te ruilen voor ivoor. Na anderhalf jaar verlatenheid had hij zich kapot gezopen. Ze vonden hem met doorgesneden polsen in een stroomversnelling, vier-en-twintig jaar. Toen was het zwerven begonnen: Zuid-Afrika... Maud... De States... Ellen... Brazilië...
De volgende dag kocht hij boeken: filosofie, godsdienstgeschiedenis, literatuur. En als een hongerige viel hij aan op de studie. Diep in de nacht school hij in de kleine tent van licht onder de bureaulamp. Tot plotseling hij naar het tikken moest luisteren van de blikken wekker naast zijn bed. Dan kon hij niet meer begrijpen wat hij las. Zevenmaal wees hij zich de regel als een schooljongen bij. Het ging niet. Hij was te oud. Midden in de nacht schrok hij soms wakker; koud en wanhopig begon hij dan opnieuw. Ginnen een paar weken wist hij, dat hij geen vrienden had gehad, enkel kennissen.
Op een morgen ontwaakte hij of iets hem had gewekt. Er hing een frisse geur in zijn zolderkamer en het licht had iets droogs en puurs. Sneeuw lag als een kussen in de vensterbank. Er was veel stilte om de weinige geluiden op de gracht: een jongen die riep en een auto die moeilijk startte. De pannendaken aan de overzij waren geheel bedekt; de gevels schenen zwart daaronder. Plotseling was er een geluid in de kamer, doordringend. Een meeuw krijste. Hij zat op de schoorsteen; de kachel was uit. Verstijfd stond hij te liusteren. Dit had hem gewekt. Dit krijten riep hem. Het tekende hiëroglypeen aan de wand en hij moest ze ontcijferen. Toen verdween het, de vogel scheerde langs zijn raam, maar keerde terug.
Zonder de kachel aan te maken of te ontbijten vluchtte hij. Twee dagen later kwam hij thuis met een man aan wie hij zijn boeken verkocht. Zijn kamer zegde hij op.
In het zeedorp verdiepten zich velen in het bestaan van de lange magere man, die op een zolder woonde, maar de vragen van hun onverhulde nieuwsgierigheid konden zijn zwijgzaamheid niet doorbreken. Niemand wist vanwaar of waarin hij gekomen was. Hij sliep op een blauwgeruite strozak, werkte lang nog bij een petroleumlanmp aan boeken die hij vertaalde. Hij scheen alleen een bijbel te bezitten, een leden regenjas en een wandelstok. Hij bereidde zelf zijn maaltijden. Iedere morgen vroeg zagen ze hem door het lage straatje gaan naar het strand. Daar stond hij aan de waterlijn en voerde meeuwen, die het brood uit zijn hooggeheven hand rukten. Zijn scherp getekend gezicht scheen opvallend donker onder het bijna witte naar.
Toen hij voor de eerste keer, op een voorjaarsmorgen, niet terugkeerde dron-