| |
| |
| |
[Nummer 3]
Anton van Duinkerken
Lodewijk van Deyssel
Hilversum 22 September 1864 - Haarlem 26 Januari 1952
DE schuilnaam Lodewijk van Deyssel koos Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm in overleg met zijn vader J.A. Alberdingk Thijm, toen hij voor het Augustusnummer 1881 van diens tijdschrift Dietsche Warande een fel artikel schreef tegen de katholieke historicus Dr W.J.F. Nuyens. Het geslacht Alberdingk stamde namelijk uit het gehucht Deissel in het Weserbergland. Onder andere namen, voornamelijk A. Duyrcant, had Karel Thijm tevoren al meegewerkt aan de Volksalmanak en de Warande van zijn vader, want ‘meedoen in de letterkundige traditie heeft mijn eerste jeugd gedomineerd. Mijn vader heeft er mij immers het voorbeeld van gegeven, heeft er mij, toen ik nog heel jong was, mee in betrokken’, vertelde hij aan M.J. Brusse.
Zijn aanval op Nuyens, getiteld De Eer der Fransche Meesters, bedoeld om Victor Hugo, Molière en Zola tegen confessionele bezwaren te verdedigen, wekte verontwaardiging bij Schaepman, die in Januari 1882 scherp antwoordde in Onze Wachter, het blad dat hij met Nuyens redigeerde. In een vlugschrift Een Wederwoord voor Dr H.J.A.M. Schaepman (1882) betoogde Lodewijk van Deyssel met veel citaten, dat godsdienstige grieven tegen de toneelkunst ongegrond zijn, waarop Schaepman in zijn tijdschrift weer antwoordde met tamelijk geprikkelde Deysseliana, die vader Thijm naar de pen deden grijpen om een brochure Afwering van Grieven (Over Moraal en Aesthetica), te schrijven, opnieuw door Schaepman in zijn orgaan met heftigheid weersproken.
Achter deze pennetwist over het toneel kwam de wrevel van Thijm's geloofsgenoten te voorschijn, die meenden, dat hij als beginselvast katholiek geen theaterstukken bespreken moest in De Amsterdammer, Lodewijk van Deyssel, als verdediger der ‘Franse zedeloosheid’ piepjong in die strijd gemengd, vervreemde zich hierdoor van het loonaangevende katholieke publiek en al bleef hij voorlopig medewerker aan de Dietsche Warande, hij voelde zich toch al spoedig in De Amsterdammer beter op zijn plaats. Hier publiceerde hij bij de aanvang van 1883 zijn Nieuwjaars-Ontboezeming, de voorloper van zijn grote programmastukken. ‘Ik hoop, dat men zal weren wat oudbakken, uitgediend, lauw, vaag en krachteloos is’, roept hij uit, na met hartstocht te hebben beleden, dat hij de kunst aanhangt met heel zijn ziel.
Het vele, dat hij schreef tussen zijn zestiende en twintigste jaar, kenmerkt hem overigens weinig. Frans Erens, die te Rolduc in de hoogste klas van het college had gezeten, toen het zoontje van Prof. Thijm daar als leerling aankwam, zag in 1883 nog niets anders in hem dan ‘de jongste voortzetter en verbeteraar van het werk van Jan ten Brink’. Dit werd anders toen in 1884 Nieuw Holland verscheen, waarin Van Deyssel, inmiddels in kennnis gekomen met de tachtigers en hun streven, gloedvol voorspelde: ‘Wij beleven het begin van een groote periode in de literatuur, groot naast de grootste, en die, zoolang er aan literatuurgeschiedenis gedaan zal worden, beroemd zal blijven in volgende eeuwen’. Met uitzondering van Multatuli en Busken Huet worden alle oudere tijdgenoten afgeslacht als een troepje rederijkers of gezelschaps-letterkundigen, wier geschriften niet te lezen zijn. Vosmaer, Ten Brink, Van Hall
| |
| |
krijgen een afzonderlijke beurt en dan begint een algemene scheldpartij, zo heftig, zo raak en zo gedurfd als zelden een Nederlands pamflettist er een schreef.
Twee jaar later verscheen Over Literatuur (1886). Dit vlugschrift was in hoofdstukken verdeeld en bij elk hoofdstuk werd de passende ‘stemmingskleur’ aangegeven, meestal een samenstelling als bruin-geel, zilver-wit, goud-wit. Deze kleuraanduidingen, bij de bundeling weggelaten, bewezen behalve Van Deyssel's uiterst gevoelige ontvankelijkheid voor schakeringen van het gemoedsleven, ook een kenmerkende behoefte om de aandoeningen van verschillende zintuigen met elkander te vergelijken en in evenwicht te brengen. Klank en kleur vervloeien in de impressionnistische woordkeuze of woordvorming, waarmee hij zijn gewaarwordingen tracht over te dragen op het innerlijk waarnemingsvermogen van de lezer.
Het stuk werd opgedragen aan Willem Kloos. Opgezet als een kritiek op de bundel Studies naar het Naakt Model van Frans Netscher werd het een heftig pleidooi voor de vernieuwing der prozakunst, culminerend in de zelfbewuste uitroep: ‘Wij zijn de Revolutie in de Literatuur’. Behalve de lyrische liefdesverklaring aan het welluidende, schilderachtige proza, behelsde het een wijsgerige rechtvaardiging van de emancipatie der woordkunst: ‘O Visioen van het Woord! O zonnezee van passie! O hooge bedwelming van de goddelijke taal!... Ja, mijn bestaan is niet van het lichaam, mijn bestaan is van den geest alleen. Ik zie kleuren lichten, ik zie vormen zijn, ik zie menschen lachen. Maar zie ik dat? Neen, ik weet niet wat is. Het leven ruischt heen over mij en ik weet niet of het leven is... Maar in éens, daar komt het op uit den afgrond van mijn gemoed, daar zie ik het schemeren en ritselen, het stijgt hooger, het nadert altijd..., en het bruist op over mijn wankelend hart en het siddert heen door mijn aarzelend verstand. En mijn hoofd schudt neêr, en het Woord rijst, rijst over mij heen. Ik weet het Woord. Ik zie het Woord. Het Woord alleen is.’
In zulke taal van schier mystieke overgave werd het menselijk woord ontslagen uit zijn dienstbaarheid. Het heerste kort en wreed als een majestatisch tyran in de woedende scheldkritieken en verrukte ontboezemingen, die Van Deyssel in de volgende jaren zou bijdragen aan De Nieuwe Gids, uitbarstingen van een brandende, gillende, schreeuwende, alles overstemmende woord-hartstocht, hoog en eenzelvig als een kolossale vlam, maar die zichzelf verteert. In wezen is het woord niet autonoom. Het is een bode, dienstbaar van nature. Het kan uiterst hevige hartstocht overbrengen, maar het kan geen hartstocht zijn. Zonder belangwekkende mededelings-inhoud verliest het de zin van zijn zending. Door dit te miskennen en het woord te verafgoden, moest Van Deyssel in zijn schitterendste beschrijfkunst komen tot eenzelfde geweldpleging jegens de taal als bij gekunsteld rederijkerswerk werd afgekeurd.
Hij trouwde in 1887. Met zijn vrouw verliet hij Amsterdam en vestigde zich te Mont-lez-Houffaillize in de Belgische Ardennen. Toen hij vertrok, had hij een roman in twee delen voltooid, Een Liefde (1887), die in vijf honderd vijftig exemplaren verscheen. Slechts aan enkele vrienden uit de Nieuwe-Gidskring waren fragmenten voorgelegd. Het is waarschijnlijk, dat J.A. Alberdingk Thijm geheel onbekend bleef met de inhoud, tot het boek verschenen was. Hij stierf op 17 Maart 1889 zonder zich in het openbaar te hebben uitgelaten over dit boek van zijn zoon, maar in een brief van 18 Januari 1888 aan Albert Verwey weigerde hij, het ‘onzedelijk’ te vinden.
| |
| |
Een willekeurige man, Jozef, trouwt een meisje uit burgerlijke kring, dat knap en dromerig is, doch geen buitengewone gaven bezit. Tijdens hun huwelijksreis sterft de vader van de bruid, hetgeen haar gevoelsleven tamelijk diep schokt. Hun huwelijk is maatschappelijk verantwoord; het is niet bijzonder gelukkig, ook niet een mislukking, maar als Jozef zich na de geboorte van het eerste kind, terwijl zijn vrouw voor herstel van krachten tijdelijk te Hilversum woont, van haar begint te vervreemden, ontwaakt in haar de zinnelijke behoefte aan zijn nabijheid en stijgt van weemoedig verlangen tot hartstochtelijke drift. De ontleding van deze eenzame passie is het hoofdbestanddeel van het verhaal. Als Jozef uit Amsterdam terug komt, beseft Mathilde, dat de werkelijkheid van het leven haar slechts ‘het namaaksel van haar man’ gunt en zij berust in een grote vriendschap voor Jozef, maar is er niet meer op gesteld, hem altijd bij zich te hebben. Na de korte opwelling van eenzame hartstocht wordt haar huwelijksleven alledaags.
Deze roman heeft bij zijn verschijnen veel aanstoot gegeven. Hij werd vrijwel allerwege door de kritiek onzedelijk genoemd. ‘Evenmin als een tafel bitter of een raadgeving vierkant kan zijn, kan een kunstwerk zedelijk wezen’, antwoordde de schrijver in een Zedelijkheids-Causerietje (1888), maar in de latere uitgave schrapte hij enkele gedeelten, niet om tegemoet te komen aan zijn beoordelaars, doch omdat zijn eigen inzicht in de functie van het kunstwerk zich wijzigde. Ofschoon hij op zijn stuk bleef staan, dat zedelijkheidsnormen niet passen bij kunstvoortbrengselen, oordeelde hij nu toch, dat onvoegzaamheden aan te merken zijn als litteraire fouten, daar zij strijden met de goede smaak.
Te Houffaillize werkte Van Deyssel, van letterkundig verkeer afgesloten, aan een nieuwe roman De kleine Republiek (1889), waarin hij jeugdherinneringen uit het kostschoolleven te Rolduc met cynische duidelijkheid objectiveerde. De tot in de kleinigheden nauwgezet verantwoordde beschrijvingen der gewaarwordingen van het eenzame jongetje, dat in een besloten samenleving met vriendjes en leraren de samenhang van lijfs- en zielservaringen leert kennen, vertraagt opzettelijk de lectuur, die de aandacht tot het allergewoonste blijft bepalen met bijna sarrende schrijflust. ‘Dit boek is een vuil boek’, oordeelde J.N. van Hall in De Gids van 1889 met de bedoeling, dat zijn uitspraak naar de letter zou worden verstaan. Het ‘vuile’ spreekt eerder uit de treiterende precieshid van wergave, waarin de schrijver afrekent met jeugdervaringen, die schaamtegevoelens nalieten. Voor de tijdgenoot was deze buitengewoon verfijnde werkelijkheids-beelding, vooral in groepsopnamen van wandelende of spelende jongens gloednieuw, doch latere lezers die zulk procedé tot vervelens toegepast zagen, misten in de ruimteloze massaliteit van deze impressionistische beschrijvingskunst de gewenste spanning. Als romanschrijver kon de woordkunstenaar niet slagen, tenzij hij zijn taal ondergeschikt wilde stellen aan de epische rangorde der vertelde feiten.
Van Deyssel was geen episch kunstenaar. Hij was de meester van het fonkelend fragment. Het tekent hem, dat hij zijn voltooide roman, toen de eerste uitgave door omstandigheden niet naar het publiek doordrong, fragmentsgewijze liet herdrukken in verscheidene bundels zijner Verzamelde Opstellen. Ook zijn kritieken blijven fragmentarisch. Hij heeft geen behoefte aan omvangrijke letterkundige studie, die verschijnselen verheldert door onderzoek naar begeleidingsverschijnselen, maar hij laat een tekst of een tekstgedeelte op zich inwerken en zegt dan zo precies mogelijk, wat hij voelde bij de lezing. De maatschappelijke, zedelijke of culturele betekenis van een geschrift beoordeelt
| |
| |
hij niet. Slechts bij uitzondering gaat hij vergelijkenderwijze te werk, zodat zijn uitspraken gemakkelijk de toon der volstrektheid meekrijgen. Wanneer hij, bedachtzaam geworden, zijn gevoelens begint te verantwoorden en de ontvankelijkheid voor het schone gaat ontleden, ontstaat uit zijn impressionistische kritiek een vastere, zij het nog subjectieve beoordelingswijze, die niet zonder invloed bleef op het wetenschappelijk litteratuuronderzoek. Zijn leerstuk aangaande de volstrekte zelfstandigheid en zelfwerkzaamheid van het kunstgewrocht werd in verzachte vorm overgenomen door wie begonnen te beseffen, dat geschiedkundige gegevens nooit volledig en indringend genoeg de vereenzelving van het kunstgenot met het scheppend vermogen van de maker tot stand kunnen brengen, die tot volledige doorschouwing onmisbaar zou zijn.
In Augustus 1889 verhuisde Lodewijk van Deyssel naar Bergen op Zoom om in de nabijheid van zijn moeder te wonen, die na de dood van Thijm onderkomen had gevonden in een rusthuis te Hoogerheide. Hij bleef er tot haar dood in Februari 1893. Deze Brabantse jaren bewerkten in hem een grote verandering. Uit de nalatenschap van zijn vader las hij veel mystieke geschriften, de werken van Ruusbroec, van Teresia van Avila, van Jacob Böhme. Van het lyrische levensgevoel, dat hem als hartstocht-mens gekenmerkt had, zocht hij op te stijgen naar het levensbesef der mystieken. Deze streving gaf hem zijn opstellen De Dood van het Naturalisme (1891) en Van Zola tot Maeterlinck (1895) in. Onderwijl voerde hij tegen Frank van der Goes en Frederik van Eeden zijn opmerkelijke polemieken over het socialisme. Zijn bespiegeling tracht een betrouwbare grondslag te vinden voor het individualisme, dat nu van een opvatting over kunst zich wijzigt tot een levensleer. Ofschoon hij zich hierbij niet op Nietzsche beroept, geraakt hij verwant aan een vervaagd Nietzscheanisme, door hemzelf als heroïsch individualisme gekenschetst.
In de Bergen-op-Zoomse periode probeerde hij zijn brokkelige kritiek te binden tot breder samenvatting in een reeks studies over Multatuli (1891) en in een levensbeschrijving van J.A. Alberdingk Thijm (1893); doch als wilde hij deze publicaties van zijn gewone werk onderscheiden, gaf hij ze uit onder de initialen A.J., geen afkorting van Alberdingk Junior maar volgens eigen opmerkelijk getuigenis ‘letters zonder beteekenis of bedoeling’. Achteraf zijn dit zijn prettigst leesbare boeken gebleven, omdat hij zich soberheid oplegde en werkelijk trachtte, in iedere volzin iets mede te delen, dat vermeldenswaardig is. Van Multatuli onderzoekt hij met gegevens uit diens brieven vooral de verhouding tot anderen, Thijm daarentegen beschouwt hij meer op zichzelf als een bijzonder mens-tvpe, eerder nog als levenskunstenaar dan als letterkundige bewonderenswaardig. Onder dezelfde initialen gaf een novelle Blank en Geel (1894) uit, die het huwelijk van zijn nichtje M. Cuypers met een Chinees tot aanleiding had.
Van 1893 tot 1918 leefde Van Deyssel te Baarn, waar hij de heroïsch individualistische levenshouding uitwerkte in een reeks fragmentarische prozastukken, verhalend over een bezoek aan Parijs, mijmerend over het ‘ik’ in de vorm van dagboekbladen, die hij echter als ‘proza-gedichten’ aanbiedt en een schets ontwerpend van de zelf-vergoding in een paroxysme van verbeelde hoogmoed, Caesar, zijn meest volledig levensbeeld.
Hiernaast schreef hij onder de titel Kind-Leven (1903) de buitengewoon subtiele ontledingen van kinderbewustzijn, uitsluitend door uiterlijke waarneming kenbaar gemaakt, die bekend bleven als ‘de Adriaantjes’ met, misschien als reactie hierop, de indringende Rembrandt-Studies (1906) ter gelegenheid
| |
| |
van de Rembrandtherdenking. Hierin beschouwt hij Rembrandt als een mystisch realist, die door zinnelijke waarneming van de figuren en voorwerpen binnendringt tot de kern van hun wezen.
Sedert 1897 werkte hij aan een meditatief boek, waaruit in 1903 en 1904 grote fragmenten verschenen in De Twintigste Eeuw en dat in 1911 uitkwam onder de titel Uit het Leven van Frank Rozelaar, meestal korte aantekeningen over de gewaarwordingen, die een gevoelig mens temidden der gewone werkelijkheid van natuur en leven kan ondergaan. Te Baarn schreef Van Deyssel ook zijn meer uitvoerige analytische stijlbeschouwingen, waarin minder de algemene impressie van een boek dan de afzonderlijke schoonheid van een klein fragment, een enkele volzin, een enkel woord beredeneerd wordt aangetoond. Omstreeks 1912 geeft hij deze methode prijs en bepaalt zich hoofdzakelijk tot losse aantekeningen over boeken of uitlatingen van auteurs. Zola, die hij aanvankelijk in lyrische verrukking gehuldigd had, verliest voor hem alle betekenis en is nog slechts de producent van een gering soort kunst. Maeterlinck blijft hem niet boeien. In zijn doorgaans korte boekbesprekingen uit de tijd na 1912 zoekt hij met groter aandacht dan voorheen de zielkundige beweegredenen der samenstelling te peilen.
Als een besluit bij Frank Rozelaar schreef Lodewijk van Deyssel in 1912 het opstel De Weg naar het Goede Leven, bestaande uit losse overwegingen, door hem aangekondigd als ‘etiesch-mystiesche varia’, en opgenomen in het elfde en laatste deel zijner Verzamelde Opstellen, die tussen 1894 en 1912 verschenen. Moeilijk laat zich omschrijven wat Van Deyssel onder het ‘goede leven’ verstaat, maar hij vereenzelvigt dit met het hoogste geluk der ziel, de genade genoemd, en ervaren als de nabijheid Gods. Heel deze uitdrukkingswijze ontleent hij aan de katholieke traditie, waaruit hij voortkwam, maar het blijkt niet, dat de woorden een theologisch aanduidbare inhoud bezitten. Hoewel hij reeds in 1898 een bespreking der brieven van Johan Thorn Prikker inleidde met de mededeling, dat ‘dagboeken en brieven zooveel prettiger zijn om te lezen dan de meeste gedichten, romans en al wat verder kunst of literatuur heet’, onttrok hij zich met kennelijke opzet aan de mogelijkheid, dat zijn werk bij zijn leven als rechtstreekse zelfbelijdenis zou worden verstaan. Niet alleen waarschuwt hij, niet met de bezoeker van Parijs, met Caesar of met Rozelaar vereenzelvigd te willen worden, maar door weglating van dateringen ontwijkt hij de kans, dat de juiste volgorde van ontstaan zijner meest persoonlijke geschriften nauwgezet kenbaar zou zijn. Afkerig van het historisch litteratuuronderzoek, wenst hij het op zichzelf niet toegepast te zien.
Na zijn vestiging te Haarlem in 1918 schreef hij talrijke schetsen en herinneringen, gedeeltelijk gebundeld in Werk der Laatste Jaren (1923). Gedenkschriften (1924), Schetsen (1924), Nieuwe Kritieken (1929), gedeeltelijk als ‘aanteekeningen en opmerkingen’ verspreid in de latere jaargangen van De Nieuwe Gids. Ze zijn zeer precieus geschreven, met veel zorg voor de juistheid van formulering, soms moeizaam-nauwkeurig en meestal opzettelijk hartstochteloos. Een kleine bundel Aantekeningen bij Lectuur (1950) levert er proeven van. Dit ouderdomswerk komt van een uiterst fijnzinnig detailkunstenaar met gevoel voor humor en schakering. Tot synthetische levensverbeelding voert het hem niet. In zijn schrijfwijze verving hij het algemene door het strikt-eigene, in zijn denkwijze het katholieke door het striktindividuele. Aldus werd het christelijke leerstuk aangaande het Mensgeworden Woord door hem verbasterd, tot een artistieke theorie over het goddelijke woord, dat wegneemt het lelijke
| |
| |
uit de wereld. Bij dit uitgangspunt begon zijn ontwikkeling, toen hij als motto boven Nieuw Holland (1884) plaatste ‘... en het Woord was God En het Woord was het leven en het leven was het licht der menschen’.
Zonder zich wijsgerig met voldoende scherpte te kunnen rechtvaardigen tegen het verwijt slechts een oppervlakkig levens-dilettantisme te vertonen in zijn achtereenvolgende stijlphasen, verzinnebeeldt hij door de volstrektheid van zijn mystisch individualisme de hoofdtrek van de philosophie zijner eeuw: een uiterst verfijnde subjectiviteit, die zich in voortgaande verijling en verijdeling vervreemdt van het leven.
Houtsnede: Gène Eggen
|
|