| |
| |
| |
Kroniek
Arnold Pijpers, in memoriam
GISTERENAVOND stierf in Bussum de kunstschilder Arnold Pijpers. Vanmiddag stond ik aan zijn doodsbed. In zijn door maandenlang lijden gesneden gezicht was de mond strak en wonderlijk vastberaden, opvallend nu het warme, heldere licht van zijn ogen de strengheid ervan niet meer temperde. Zijn gevouwen handen, groot en ook in de dood nog van een nobele kracht, omklemden de rozenkrans.
Het zal ongeveer vijftien jaar geleden zijn, dat ik in ‘Roeping’ een uitvoerig geillustreerd artikel aan hem wijdde. Hij was toen buiten zijn woonplaats nog slechts aan zeer weinigen bekend en al heeft zijn werk voor ‘Ons Lekenspel’ en aan het grote K.A.B.-spel ‘Golfslag der Eeuwen’ zijn naam sindsdien een wijdere verspreiding gegeven, deze geringe bekendheid is gebleven. Wat men leerde kennen was de smaakvolle decorateur, de geestige knutselaar en, soms, de schepper van fijnzinnige gelegenheidsgrafiek. De zeer eigen kunstenaar, die hij in werkelijkheid was, had aan deze verschillende werkzaamheden natuurlijk wel aandeel, maar bleef toch op een wonderlijk hardnekkige manier achteraf. Slechts betrekkelijk zelden en aan weinigen liet hij zich zo kennen. Slechts weinigen weten van het oeuvre, dat hij zich als schilder - in enkele muurschilderingen, olieverfschilderijen, aquarellen - opbouwde en dat ononderbroken getuigde van een zeer bizondere verfijning, een uiterst gecultiveerde smaak en een even beschroomd als edel gevoelsleven. Tientallen, die veel minder konden dan hij, veroverden een artistiek aanzien dat hij slechts verwierf onder ingewijden. Hij wist het, doch het berouwde hem vrijwel nooit. Hij verfoeide de botte reclamezucht en de wilde drukte van een wereld, die steeds verder scheen weg te drijven van hetgeen hij in het leven als essentieel ervoer. Hij vond het niet nodig te vechten tegen sensatie. Hij ging stil zijn weg.
Vele jaren zijn wij vrienden geweest. Met verschillende anderen heb ik mij vaak - ongeduldig en zelfs enigszins teleurgesteld - afgevraagd waarom hij nooit exposeerde, waarom hij - want ik ben er zeker van dat hij het in menig opzicht zou hebben gekund - niet naar buiten trad en de naam maakte die hij verdiende. Hij deed het niet. Hij verkoos de eerlijke bewondering van enkele vrienden boven de bedenkelijke lof van een publiek, dat hem hoogstens zou hebben geëerd omdat het in de krant stond, maar dat de aandacht en het fijnere onderscheidingsvermogen miste om zuiver te keuren wat hij wilde en bereikte. Hij maakte, vooral op tochten door Frankrijk, reisschetsen die zonder enige twijfel behoren tot het beste dat de laatste tijd in dit genre in ons land werd geschilderd: de essentie van een landschap, een stad, samengevat in enkele uitnemend vereenvoudigde maar toch levend gebleven gegevens, met een in subtiele kleuren getroffen sfeer. Hij exposeerde ze nooit. Enerzijds vond hij
| |
| |
ze blijkbaar te voorlopig, anderzijds wist hij dat ze de brutaliteit en zelfverzekerdheid ontbeerden die meestal op tentoonstellingen niet kunnen worden gemist.
Niets is zo weinig in trek als schroom, niets heeft - zelfs in artistieke zaken - zo weinig handelswaarde, maar ook niets lijkt mij zozeer te behoren tot het wezen van hetgeen wij christelijke kunst noemen, ook al houdt deze zich niet met uitdrukkelijk godsdienstige of kerkelijke onderwerpen bezig. Niets willen, niets dwingen, niets eisen, maar zijn, in eerbied en aandacht, in nederige schoonheid. Deze eigenschappen treffen vooral in de sterkste kerkschilderingen die hij voltooide: een cyclus voorstellingen in de doopkapel van de Bussumse Sint Vitus-kerk. Het laatste jaar voor zijn dood maakte hij de laatste: de Verrijzenis. Een schildering in Sluiskil bleef onvoltooid, evenals een omvangrijke altaarversiering voor de kerk in Laethem-Giesbeek.
Onvoltooid, - een bitter, smartelijk woord, een woord ook vol misverstand. Want welk menselijk werk is nièt onvoltooid? En welk menselijk werk is het wèl, wanneer God oordeelt dat de handen, die het schiepen, voor eeuwig gevouwen dienen te zijn zoals ik de zijne vanmiddag zag? De handen van een eerlijk vriend, een edel kunstenaar, een diep-gelovig mens.
's GRAVELAND, 20 November 1951
GABRIEL SMIT
| |
Hans Egon Holthusen
DE cyclus vertaalde gedichten ‘Acht variaties over tijd en dood’, die de lezer elders in dit nummer vindt afgedrukt, is van de 38-jarige Hans Egon Holthusen, die tot de sterkste, jonge Duitse letterkundigen behoort. Het is geen uitgebreid oeuvre, dat hij tot nu heeft gepubliceerd en hij vertegenwoordigt evenmin een bepaalde richting in het hedendaagse letterkundige leven in Duitsland. Maar wat onder zijn naam verscheen, geeft blijk van een zeer scherpe geest en een authentieke zin voor dichtkunst. Daarbij wordt hij noch het slachtoffer van een binding aan leeg geworden tradities noch stort hij zich in nihilistische of pseudo-existentialistische avonturen. Men zou in hem daarom met veel recht één van de weinigen kunnen zien, die naast de grote Duitse schrijvers van de oudere generatie als Mann, Werfel, Hesse enz. inderdaad een eigen weg zoeken en wijzen.
Het is kenmerkend voor deze jongere Duitse generatie in de letterkunde, dat zij niet met een spontaan opwellend lyrisme aan het werk gaat. De grote spanningen van de laatse jaren dwingen tot reflectie, bezinning. Ook Holthusen begon met wetenschappelijk onderzoek, een phenomenologische dissertatie over ‘Rilkes Sonette an Orpheus’ (München 1937), maar verwierf na 1945 als medewerker van vooraanstaande literaire maandbladen naam als een voortreffelijk criticus en essyaist. Enkele van deze essays werden tot studies uitgebreid en ook internationaal bekend b.v. ‘Welt ohne Transzendenz’ (Zürich. 1947) waarin de roman ‘Dr. Faustus’ van Thomas Mann werd aangevallen, en in het bijzonder ‘Der späte Rilke’ (Zürich 1949), een dun boekje, dat echter om zijn heldere, scherp ontledende critiek en door zijn onberispelijke stijl wel tot de beste boeken behoort, die over Rilke verschenen zijn.
Op deze weg is Holthusen voortgegaan. Zojuist heeft hij een nieuwe bundel
| |
| |
essays gepubliceerd ‘Der unbehauste Mensch. Motive und Probleme der modernen Literatur’ (München, Verlag Piper 1951). Hierin wordt, naast enkele onderwerpen van algemene aard, de hedendaagse Duitse letterkunde in haar jongste ontwikkeling behandeld. Wij vinden er zeer diepgaande studies over T.S. Eliot, over de ‘allerlaatste’ Rilke, (de posthuum verschenen gedichten) over Goethe en over Thornton Wilder. Maar vooral het critische overzicht van de moderne Duitse dichters, van Ernst Jünger tot Gottfried Benn, vormt naast het boek van Wilhelm Grenzmann ‘Dichtung und Glaube’ de enige betrouwbare behandeling van de zo onoverzichtelijk geworden naoorlogse, Duitse literatuur. Het is hier helaas niet de plaats om op Holthusen's waardevolle interpretatie van Eliot en Rilke in te gaan, maar men mag stellig beweren, dat hier de nieuwe Duitse essay-kunst en literaire critiek een onverwacht hoog niveau heeft bereikt. Men zal daarbij natuurlijk vaststellen, dat Holthusen weliswaar het dreigende nihilisme door een christelijke, transcendente binding wil overwinnen, maar zijn religiositeit houdt zich als het ware ‘open’, omdat voor zijn generatie de verankering in Kerk of confessie teloorging.
In 1949 liet Holtusen een bundel gedichten verschijnen ‘Hier in der Zeit’ (München, Verlag Piper). Het is wederom geen dik boek. Holtusen is spaarzaam en hij verbergt ook niet, hoezeer hij van Eliot en Rilke afhankelijk is. Het is echter niet de romantische, musicerende en mysticerende Rilke van het ‘Stundenbuch’, maar de ‘moeilijke’, de reflecterende, de intellectuele Rilke van de laatste jaren. Zowel in de indrukwekkende ‘Trilogie des Krieges’, elegieën in vrije rhythmen als in de korte, gerijmde, lyrische gedichten leeft het element van bezinning, overweging, bepaling van het eigen geestelijke bestaan voort. Holthusen is niet de man, die het zich en anderen gemakkelijk maakt door simpele gevoelens en oplossingen aan te bieden; in een rijke en kunstvolle, maar nooit gekunstelde taal, die nieuw wil zijn zonder de beste tradities te verliezen, zoekt hij gestadig een fundament voor zijn kunst op te bouwen. Men krijgt de indruk dat het Holthusen in deze werken inderdaad gelukt is.
K.J. HAHN
| |
Sainte Lydwine de Schiedam
OP 5 October 1.1. is bij de herdenking van het verschijnen van Joris-Karl Huysmans' Sainte Lydwine de Schiedam - vijftig jaar geleden - een H. Mis opgedragen te Schiedam ter nagedachtenis van de schrijver, uit naam van de ‘Amis de J.-K. Huysmans’ te Parijs. Volgens de Maasbode zou dit boek 5 October 1901 verschenen zijn.
Zowel het ontstaan van dit boek als enige van de - onuitgegeven - 234 brieven, die Huysmans schreef aan zijn intieme vriend, onze impressionistische schrijver Ary Prins en die lopen van Juli 1885 tot 1 Februari 1907, d.i. tot drie maanden voor zijn dood, lijken me een aanleiding om dit heiligenleven van bijzondere aard en stijl te belichten.
Jaren heeft Huysmans rondgelopen met het plan een leven van Sainte Lydwine te schrijven. In En Route - zijn bekeringsverhaal, 1895 - is Durtal-Huysmans reeds op zoek naar documenten en lezen we al heel de opzet van deze hagiografie, die uit de pen van deze naturalist een ‘tranche de vie’ zal worden, naar de inhoud torenhoog uitstijgend boven de school van Emile Zola. Naturalist zal hij blijven: ‘Il adorait les documents’, zeide mij de oude abbé Mugnier († 1944) en ‘al is hij weer katholiek geworden,
| |
| |
daarom is hij nog niet met wijwater gaan schrijven’. Deze kunstvorm paste volkomen bij zijn diepste wezen en allerpersoonlijkst karakter en vergroeide daarmee. In de weergave van het verhevene en heilige kan Huysmans teer zijn van toon en tint, maar evenals de stijl van Zola, om met Feber te spreken, schokkend is en bonzend als de hartstochten van zijn mensen, kloppend ook als de hartslag der zonde, zo kan Huysmans' proza doordaverd zijn van de tragiek der mystieke belevenissen. In meerdere van zijn werken stuit men op die ‘verdroogde asschen van zijn woordenvlakten’, waarvan Frans Erens schrijft in zijn essay over La Cathédrale, maar ook overal gloeit zijn hevig gemoed en zijn gevoelig temperament. 26 December 1895 schrijft hij aan Ary Prins over zijn plan om naar Schiedam te gaan voor Sainte Lydwine, wier leven hij wil beschrijven, als hij de pij en de zwarte kap zal dragen (als oblaat van de Benedictijnen te Ligugé). Eind September 1897 is hij voor een paar weken naar Schiedam gekomen. Zijn reisnotities zijn zorgvuldig bewaard en door ondergetekende vertaald, in de Maasbode van 29 en 30 Nov. 1934. Zijn reisgenoten waren M. en Mme Leclaire, die samen met Huysmans de villa ‘Notre-Dame’ bij de abdij van Ligugé bewoonden en aan wie hij zijn boek opdraagt.
In La Cathédrale (1898) lezen we: ‘Alles wel beschouwd, als ik niet zo 't land had aan verplaatsingen, als ik de moed had naar Holland terug te keren, zou ik in een hartelijk en passend proza de vererenswaardige Lydwina verheerlijken; onder alle Heiligen is zij het wel, wier geschiedenis ik het liefst zou verspreiden; maar om te trachten het milieu, waarin zij leefde, te reconstitueren, zou men zich in de stad zelf, waar zij woonde, moeten vestigen. Als God mij lang genoeg laat leven, zal ik dit plan zeker ten uitvoer brengen, maar nu is het niet rijp, ik zal het dus laten rusten’.
Nog enkele regels uit brieven aan Ary Prins:
26 September 1900: ‘Ik ben nog steeds ondergedompeld in Sainte Lydwine, dat verduiveld moeilijk voor mij is... ik werk eraan als een opperman’.
26 December 1900: ‘Eindelijk heb ik Sainte Lidwyne beëindigd; ik schrijf het nu over... Lydwine is misschien de hoogste incarnatie van de mystiek’.
19 Maart 1901 verzoekt hij Prins tolk te willen zijn bij een duitse firma te Hamburg, die een luxe-uitgave van Sainte Lydwine zal verzorgen ‘met de gotische lettera van de Keizer van Duitsland’.
16 Juli 1901 schrijft hij, dat het boek ‘un exercice de pénitence’ voor hem geweest is. De tekst van de Hollandisten vindt hij ‘médiocre’. ‘Enfin, c'est fini! - et je n'en suis pas fâché. Stock est content de la vente; c'est donc pour le mieux’.
1 Augustus 1901: ‘Sainte Lydwine loopt goed, wat zeer verwonderlijk is; de 13000 zullen spoedig uitverkocht zijn en Stock gaat een nieuwe oplage maken. Het artikel in “De Katholiek” is niet van de broer van Poelhekke, maar van hem zelf’. (Bedoeld is pastoor Poelhekke van Schiedam, die Huysmans zeer sympathiek was en die hem ook aan documenten geholpen had).
Het schrijven van Sainte Lydwine de Schiedam - het blijkt uit meerdere brieven aan Prins - is voor Huysmans een arbeid geweest. De Bollandisten leverden hem wel stof, maar deden hem niet warm lopen: zij gaven hem niet de artistieke inspiratie. Wat hem trok in de heilige van Schiedam was haar heldhaftig gedragen plaatsvervangend en eerherstellend lijden. Dàt dreef hem tot het schrijven van dit boek, dat enig is in de hagiografische litteratuur. Lydwina's lijden ziet hij in zijn diepe en verheven zin: zij is een slachtoffer voor de zonden van haar tijd en een boeteziel voor de zielen in het vagevuur: ‘Elle fut, en un mot, une victime générale et spéciale’. Om de betekenis van Lydwina, Coleta en Francisca Romana te doen uitkomen, opent hij met een praegnante beschrijving in donkere kleuren van de politieke toestanden in de 14de en begin 15de eeuw en van de zware tijden, die de Kerk toen doormaakte. Want ‘dit
| |
| |
leven van uitboeting zou onbegrijpelijk zijn, als men niet eerst de oorzaken ervan had aangetoond en het aantal en de aard van de beledigingen beschreven; het eerherstel dezer beledigingen was in zekere zin hierbeneden zijn reden van bestaan’.
Vrijwillig slachtoffer is Lydwina: ‘zij smeekte Jezus haar te helpen om Hem alleen te beminnen’. Als een tuinier bewerkt God haar ziel: ‘Hij begon haar te kweken, haar te besnoeien van alle gedachten, die Hem konden mishagen, Hij zuiverde haar ziel van het onkruid en maakte de grond los, en harkte haar aan tot bloedens toe’. Als een chirurg scheurt Hij ‘cette chair jeune et charmante’, - Hij snijdt het naar alle kanten open, om beter de ziel te grijpen, die het bevat, en ze te vermorzelen. Hij wordt een adelaar van liefde, die neerstort op zijn prooi’. Onder die goddelijke inwerking zal haar ziel omhoog bloeien ‘en une coque charnelle’.
Evenals in het uitstallen van Lydwina's ziekten en pijnen en wegtering en verrotting de beschrijvingskunst van het naturalisme hoogtij viert, bovendien nog doorgist met het zilte kruid van zijn scherpe vocalulaire, zo gesmeed is zijn woordenkeus, wanneer hij de verschrikkelijke verlatenheid der ziel in de ‘donkere nacht’ van Sint Jan van het Kruis gaat beelden. Metaalhard hamerend is dit proza, dat geen vezel van gevoel doorsiddert en dat de ziel doet krimpen van ontzetting en pijn. De ziel gaat de pletcylinder van het zuiverende leven in en ze wordt tot draad getrokken, zegt Huysmans.
Haar biechtvader, Jan Pot, slaagt er tenslotte in, Lydwina over haar afkeer en ongeduld heen te helpen. Hij wijst haar op het Lijden van Christus, op de uitboetende kracht van het lijden, die steunt op de gemeenschap der Heiligen in het mystieke Lichaam van Christus. Zij probeert zijn raad op te volgen, maar het lukt haar aanvankelijk niet: ‘Alors, elle perdit complètement la tête’. Een weinig tot bezinning en inkeer gekomen, vat ze al haar wilskracht samen om oogkleppen op de ogen van haar geest te zetten, maar dit middel heeft geen succes: ‘de ziel verzette zich en wilde niet vooruit’. Gewillig en volgzaam vertelt ze alles aan haar biechtvader, die haar nu haar rol van slachtoffer leert kennen en haar dit woord van Sint Paulus verklaart: ‘het Lijden van Christus aanvullen’.
Drastisch is ook de schildering van Jezus' lijden in de Olijfhof en op Golgotha. ‘En Lydwina was edelmoedig, zij gaf zich van ganser harte, als een lastdier om de vracht der fouten te dragen; maar deze opoffering verzachtte geen enkele van haar pijnen en bevrijdde haar niet’. Bij iedere lijdensstatie van de Zaligmaker wil ze, in meditatie verzonken, blijven staan, maar telkens opnieuw voelt ze scherper haar eigen lijden. ‘Dieu la considérait, silencieux, et ne bougeait pas’.
Weer zou ze in wanhoop vergaan, als met Pasen Jan Pot haar de H. Communie brengt. Nu komt God haar zelf troosten en een heilige jubel slaat los in haar ziel. ‘Onmiddellijk brak haar ziel open en sloeg de liefde als een vlam uit haar hart en een bundel van vurige liefdestralen vormde een aureool om het hoogst aanbiddelijk Aanschijn, dat zij aanschouwde in het diepste van haar wezen, in de bron zelf van haar persoon; dwaas van smart en zinneloos van liefde, kende zij haar eigen lichaam niet meer; het gekreun, dat haar folteringen haar ontpersten, verdween in het gejuich van haar kreten. Bedwelmd in goddelijke dronkenschap, geraakte zij buiten zinnen en dacht ze nog slechts aan zichzelf om haastig een ruiker te schikken van haar pijnen, om die als welkomstgroet aan haar Gast aan te bieden. Dan stroomden haar tranen veertien dagen lang; het was een regen van liefde, die eindelijk de schrale en bijna dode grond doorweekte; de hemelse Tuinier strooide kwistig zijn zaad uit en aanstonds schoten de passiebloemen op’.
Er zit te veel tragiek in dit boek om die hier uit te werken, maar overal, achter alle verschijnselen en gebeurtenissen voelen wij God, die in werkelijkheid zijn bruid niet verlaat, maar die haar volmaakt onthecht en gelouterd wil: zij was immers een eerher- | |
| |
stellend slachtoffer voor de levenden en ook voor de doden en de Bruidegom ‘perste haar uit, goot haar af, zeeg haar door tot de laatste druppel’. God laat zich echter in edelmoedigheid niet overtreffen: met zijn inwerking en de heldhaftigheid van het schepsel overwint de bovennatuurlijk verlichte en versterkte wil. Huysmans' grote verdienste is het, dit op meesterlijke wijze te hebben uitgewerkt. ‘Bij Zola - schrijft Feber - vieren twee mensen het leven uit, bacchantisch tot in hun ondergang, bij Huysmans God met de zijnen in een heilig feest van bestendige verheerlijking’.
Deze kunstenaar van het clair-obscur kan zich voor deze taak spannen; schreiend en juichend moet de ‘artiste de la douleur chrétienne’, zoals Dom Besse hem noemt, ze volbracht hebben.
Wanneer de producten van de school van Zola zullen vergeten zijn, zal Sainte Lydwine de Schiedam nog gelezen worden, dank aan het ‘naturalisme spiritualiste’ van Joris-Karl Huysmans, deze hagiografische kunst van een zeer bijzondere schoonheid, waarmee deze meester de wereld der heiligen aan het naturalisme heeft toegevoegd, zoals hij in L'Oblat (1903) zal doen met de wereld der monniken. Geen schrijver uit de groep van Médan had dit kunnen voorzien. Tot het heroïeke dragen van zijn eigen lijden heeft Sinte Lydwina haar hagiograaf geïnspireerd.
J. MANDERS S.C.J.
| |
Het grote teken
PROF. Ir M.J. Granpé Molière, de grote autoriteit op stedebouwkundig gebied, is de schepper van het Heuvelkwartier te Breda. Vanzelfsprekend werd ook aan hem de bouw van het middelpunt van deze wijk, de kerk, toegewijd aan Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand, opgedragen. Om de belangstelling van de Bredase bevolking wakker te maken, heeft hij zijn gedachten over die bouw op verzoek van het Kerkbestuur opgeschreven en deze zijn eerder verschenen in het Dagblad ‘de Stem’. De redactie van ‘Roeping’, getroffen door de wijze waarop Prof. Molière de fundamentele waarheden omtrent het kerkgebouw heeft belicht, wilde de Roeping-abonné's dit staal van de veelzijdige werkzaamheid, die de Delftse hoogleraar nog immer ontwikkelt, ook op dit gebied, niet onthouden. Prof. Molière heeft enige kleine wijzigingen in het manuscript aangebracht. Door deze publicatie heeft de Redactie willen medewerken om zijn wel-geformuleerde begrippen omtrent de plaats van het Huis Gods in de Katholieke gemeenschap een nog wijdere bekendheid te geven dan deze in den lande reeds genieten.
Redactie ‘ROEPING’
|
|