| |
| |
| |
J.W. Hofstra
Engelen van mensen
I.
JUIST had ik de sleutel in het uitgesleten slot gestoken, toen ik al morrelende nog eens over de gracht keek.
De mist hing dicht boven het water en aan de overkant schoven de mensen als schimmen voorbij. Het water lag zonder rimpel, grijs en vet. Deze kant tussen twee bruggen was leeg, maar, alsof er een openluchtspel zou beginnen, verschenen, ieder aan een andere zijde van de gracht, twee figuren, een man en een vrouw.
Langzaam met dezelfde kleine rustige passen kwamen ze naderbij; ik, hoog op de hardstenen stoep wachtte hen af. Steeds duidelijker werden hun omtrekken. Bijna waren ze bij ons huis gekomen, nog maar een pas of vijf, zes verwijderd, toen mijn sleutel eindelijk pakte. Iets van mijn aanleg voor het theatrale deed mij roerloos, de ene hand aan het slot, de andere in mijn jaszak, wachten tot zij eindelijk elkaar ontmoetten en stilstonden. Zij begroetten elkaar zoals ik hen al duizend keer had zien doen.
‘Papa,’ zei zij en hief haar hoofd wat hoger op, terwijl haar volle lippen zich trachtten te spitsen. Haar ogen naar boven, keek zij mij wezenloos aan, in afwachting van de kus. Van Menningen had zijn wandelstok in de andere hand genomen, boog zich wat voorover en zoende haar langs beide wangen.
‘Godelieve,’ zei hij effen. Toen pas schenen zij mij te bemerken en begroetten mij met een unisono: ‘Jont!’
Ik ging hen voor, de lange duistere gang in. Aan het einde van de middag was het bovenlicht van geen enkel nut en zeker niet als het buiten zo nevelig was als nu. Terwijl Godelieve haar bruine bontmantel aan de kapstok hing, de hoed in een ouderwetse spanen doos opborg, tikte Frederik op de lange, met houtsnijwerk versierde barometer, na een van zijn grijze wollen handschoenen te hebben uitgetrokken. Ik hoorde zijn lange nagel op het glas: drie korte, ongeduldige tikken. Tevergeefs bolde Godelieve haar haar wat op in de kleine spiegel, waarin zij zo goed als niets kon zien en vroeg:
‘Waar komt U vandaan, Papa?’
‘Van je moeder.’
‘Het zal wel koud geweest zijn op het kerkhof.’
‘Ja.’
Ik was al half de trap op toen ik vroeg:
‘Drinken jullie bij mij thee?’
Langzaam draaiden zij hun hoofden naar elkaar toe en keken elkaar even aan.
‘Goed,’ zei Frederik, ‘even naar de post kijken.’
‘Ik kom ook dadelijk, Oom Jont,’ zei Godelieve nog steeds met haar haar doende.
Ik liep verder de trap op en trachtte te fluiten, wat natuurlijk ook nu weer niet lukte en mij alleen een kramp in mijn lippen bezorgde. Toen ik boven aan de twede trap was, hoorde ik de deur van Godelieve's kamer op de parterre en de schreden van Frederik, die even later langs mijn badkamer ging, waar ik de kraan al fluitende had opengedraaid. Ik hoorde in de zitkamer mijn radio spelen, een onbeschrijflijk vulgaire salonmuziek.
| |
| |
Op mijn divan vond ik inderdaad Gosse, languit en half in slaap. Ik zette het toestel af, knipte de grote middenlamp uit en de schemerlampen aan. De jongen grijnsde. Zijn prachtig gebit glansde. Hij knipperde een paar maal met zijn grote donkere ogen, als om er mij attent op te maken hoe vast hij wel geslapen had. Hij zei niets maar ik voelde zijn blik toen ik water opzette in het kleine bronzen keteltje op het gasstelletje naast de schoorsteen. Met een zucht kwam hij eindelijk overeind.
‘Ook goeienmiddag!’ zei hij.
‘Dag Gosse.’
Ik bukte mij en pookte met veel lawaai de kachel op. Ik hoorde dat hij nog wat zei, maar ik verstond hem niet. Toen ik eindelijk aan mijn bureau zat, keek hij mij vragend aan. Hij leek het meest op zijn moeder. Zij kon zijn zuster geweest zijn. Dezelfde prachtig bruine, wat domme ogen, de kin met het kuiltje, dezelfde inplanting van de donkere haren. Alleen was bij Ellen alles als het ware vereenvoudigd, herleid tot een harmonie, waarin de ietwat te grote oren, de vlezige neus en lippen niet meer afzonderlijk opvielen. Hij was zo groot en bruut, dat het haast niet te geloven was dat zij moest sterven aan de geboorte van de tengere, haast aetherische Beau en niet aan deze athletische knaap, wiens mond nu half lachte in een verlegenheid die ik wist dat hij niet voelde. Ik keek hem vragend aan om hem uit zijn tent te lokken.
‘Oom Jont?’ zei hij eindelijk.
‘Ja'’
‘Hè, doe nou niet zo flauw!’
‘Wat nou?’
‘U weet best wat ik vragen wil.’
‘Beste jongen, ik weet wel dat jullie mij allemaal voor lichtelijk idioot houden, maar dat wil nog niet zeggen dat ik ook helderziende ben. Als je wat wilt of wenst dan kan je dat toch vragen.’
Toen, alsof ik werkelijk ontsteld was:
‘Toch niet wéér geld?’
De schoudervullingen van het kaneelbruine tweedjasje, dat ik verleden maand met hem gekocht had, schoven wel een decimeter naar boven, bijna tot aan zijn roze oren.
‘Ik moet de maand nog uit’.
‘Ik ook.’
Nogmaals gingen die belachelijk brede schouders in de hoogte.
Met een theaterzucht greep ik het ijzeren geldkistje uit de tweede la. Ik had net zo goed mijn portefeuille kunnen trekken, maar ik verbeeldde mij nog steeds dat ik het hem met deze en soortgelijke omslachtigheden moeilijker zou maken. Alsof hij niet zeker wist dat ik hem grif alles zou geven waar hij om vroeg. Bijna alles.
Toen hij de biljetjes, twee verkreukelde tientjes, in zijn handen had, was hij zijn slaap vergeten. Hij veerde op van de divan en liep op de deur toe zonder het geld op te bergen.
‘Hé!’ zei ik,’ doe weg alsjeblieft. Ik wil niet ook nog een zuur gezicht zien van je vader, of van Godelieve.’
‘O, zijn ze thuis?’ vroeg hij onnozel.
Onhandig frommelde hij de papiertjes in het kleine horlogezakje in het midden onder de band van zijn broek. Ik voelde hoe ik oude-mannetjes-achtig mijn hoofd schudde. Waarom nou juist daar, of all places?
| |
| |
Toen deed hij de deur zachtjes open en was verdwenen. Ik was nog niet bij de theetafel om de kopjes te pakken of hij stak zijn hoofd weer naar binnen.
‘Nog bedankt, hoor!’
Ik knikte. Hij knikte terug.
‘Ze is heus wat duur, Gosse,’ zei ik nog, zo achteloos mogelijk.
Hij verdween zonder een woord. Ik hoorde hem de trap oplopen en in hun kamer tegen Beau praten. Er was waarachtig niet veel verbeeldingskracht voor nodig om te weten wat hij zei. Zoiets van: ‘Jont is in een pesthumeur, maar ik heb het toch.’ En ik zag Beau al naar hem kijken, zonder iets te zeggen. Straks zou Beau dan bijzonder aardig zijn tegen mij, vol attenties, nog meer dan anders en vanavond als ze in bed lagen, dan zou ik Beau's zachte, eentonige stem door het plafond heen horen, nu en dan onderbroken door het lage gebrom van de ander. Dan, na een half uur of zo, zou ik het bed van Beau horen kraken en zijn vlugge voetstappen over het bruin-geblokte zeil horen tot bij het bed van Gosse. Even later zou hij wat water gaan drinken in de badkamer en teruglopen. Dan zou ik iets horen dat op: ‘Slaap lekker,’ leek, gevolgd door Gosse's: ‘Maf ze’. Dan zou ook ik inslapen om morgenochtend wakker te worden door dezelfde vlugge voetstappen boven mijn hoofd en dezelfde eentonige stem, die de broer zou trachten te bewegen op te staan. Dat kende ik nu al jaren. Van hun kindertijd af. Was Beau zes of vijf, toen ik bij hen kwam wonen? In ieder geval vlak na het verdwijnen van die malle huishoudster met dat krulhoofd.
Een tik op de deur en daar was Godelieve al binnen. Die vanzelfsprekendheid dat er bij mij geen belet zou zijn, maakte mij al jaren kriegel, telkens weer als zij zo vlug en bijna geruisloos binnenkwam. Bij haar vader wachtte zij altijd tot hij: ‘binnen’, riep, of vroeg zij, na behoorlijk geklopt te hebben; ‘Mag ik binnenkomen?.’ op die vriendelijke manier, die ik nooit oprecht had kunnen vinden, hoewel ik toch waarachtig niet mocht zeggen dat zij onoprecht was. Toen ze nog maar een kind was. had ik mij al altijd tegenover haar een formidabele negligabele hoeveelheid gevonden. Zij had mij eenvoudigweg geaccepteerd, zoals zij na haar moeders dood de verschillende elkander opvolgende huishoudsters had geaccepteerd. Of Jansen.
‘Waar is Jansen?’ vroeg ik. Godelieve zat al in de beste stoel. mijn stoel, en knabbelde aan een koekje. Ook zo'n hebbelijkheid. Op zichzelf is dat natuurlijk niets, maar van haar kan ik zulke dingen nu eenmaal niet hebben. Maar ik zeg er nooit iets van want dan zou zij met het grootste gelijk kunnen zeggen: ‘En Gosse dan? En Beau? En Jetje’ of Ljoeba zoals ze nu heette, toen die nog thuis was?
‘Heb je honger?’ vroeg ik nog, voor mijn doen hatelijk.
‘Lekkere koekjes,’ zei ze glimlachend. ‘Jansen zal bij de jongens zitten. Daar is hij practisch altijd.’
‘Hij hoort hier,’ zei ik kwaad on schopte tegen zijn mand aan. Inderdaad zocht die malle oude poedel het inderdaad altijd bij de zoons des huizes. Hij kon bij hen de gehele dag in-en uitgaan zonder dat hij bang behoefde te worden te veel te zijn.
Ik ging maar weer op het driehoekstoeltje zitten, een afschuwelijk, ongemakkelijk ding, dat ik niet weg kon doen. Een Acte van Berouw, die stoel. Frederik kon in de club zitten.
Godelieve strekte nogmaals haar hand uit naar de koekjes, maar bedacht zich toch, wipte een boek uit de boekenmolen naast zich, trok de sleutel van de haard wat uit, alsof ik haar dat dringend gevraagd had te doen en zei toen:
| |
| |
‘Oom Jont, luister eens.’
‘Ja?’
‘Zegt U nu eens precies wat U vindt van Ernst.’
Ik had natuurlijk kunnen vragen; ‘welke Ernst?’, maar dat was toch maar uitstel van executie.
‘Van Breber? Nou... hij heeft zijn naam in ieder geval vóór. Iemand die Ernst heet! Hij lijkt mij... (bijna had ik gezegd: hij is, maar je kon immers nooit weten) hij lijkt mij een keurige kerel. Of hij geld heeft, weet ik natuurlijk niet, dat moet je je vader vragen, maar hij is Rooms, net als jullie allemaal, dus dat is alvast geen bezwaar. Je vraagt nou wel aan mij, wat ik van hem vind, maar je bedoelt natuurlijk: hoe zal Papa hem vinden?’
Zij knikte ook nog terwijl ik in haar ogen, de ogen van Ellen, van Jetje, van Gosse, waarachtig een soort dromerigheid zag schemeren, die ik daar nooit vermoed had te zien. Maar het kon ook de glans zijn van de rode mica'tjes in de haard voor het vuur.
‘Dat is maar goed ook'’ hernam ik, zo onaandoenlijk mogelijk, ‘want ik weet niet of je dat ziet, Godelieve, maar de man is zo helemaal mijn type niet, dat ik heus niets van hem zou weten te zeggen. Zo helemaal iemand om niets van te zeggen.’
‘Omdat hij nou geen titel heeft en niet zo geleerd is als U.’
Ze zei het waarachtig nog smalend. Godelieve en smalen!
‘Lieve kind, ten eerste ben ik maar een onnozele Meester in de Rechten, een qualificatie, die ik met haggen en kraggen verworven heb, dank zij het nimmer falend geduld van mijn repetitoren en ten tweede hoop ik dat je je in de jaren dat ik jullie ken, en dat zijn er al wat, ervan bewust ben geworden, dat ik de mensen niet gewoon ben te beoordelen naar hun geleerdheid of titel.’
‘Och neen, dat weet ik ook wel. Maar denkt U dat Papa...?’
Ze kon het onmogelijk vermoeden dat Frederik en ik al veertien dagen geleden alles hadden bepraat, voornamelijk op mijn aandringen, daar ik in die zaken niet zo onnozel ben als ik schijn te zijn.
‘Je weet, kind, dat je vader altijd oordeelt naar de rechtschapenheid die hem ingeboren is. Breber is Katholiek, een belangrijk iets voor je vader, eigenlijk het belangrijkste, heeft een net voorkomen al is hij niet knap. een safe zaak waarschijnlijk, iets van export van tapijten of zo... of is het import? In ieder geval iemand met wie jij, en eventueel wij ook, voor de dag kunnen komen. Als je tenminste met hem voor de dag wilt komen en 's nachts met hem wilt slapen.’
Ik vond dat een aardige woordspeling, maar ze bloosde. Ik had al gezien dat ze een paar maal zenuwachtig met haar ogen geknipperd had toen ik zei dat hij niet knap was.
‘Hij zegt niet veel en dan... we hebben hem maar drie maal gezien, dus...’
‘Vier maal,’ zei ze opeens fel, ‘en dat hij niet veel zegt, zegt ook niets. Papa was niet meer dan beleefd en U viel hem direct op zijn hals met een verhaal over een of andere Duitse schrijver die ook nog een keurig burger was. Ik voelde de ondergrondse steek heel goed.’
Wat spreken vrouwen toch een afschuwelijk Nederlands als ze kwaad worden. Ik haalde mijn schouders op en terwijl ik zonder te morsen het water op de thee schonk, antwoordde ik op een nare, pedante toon, die mezelf hinderde:
‘E.T.A. Hoffmann is heus niet: één of andere Duitse schrijver en het feit dat hij behalve een groot kunstenaar ook nog Königlich Preussischer Kammergerichts-Rat was, zei ik alleen maar om Breder te overtuigen dat hij als Lid van
| |
| |
de Kamer van Koophandel misschien nog verborgen kwaliteiten kon bezitten.’
Voordat ze kon antwoorden tikte Frederik behoorlijk op de deur en wachtte zelfs nog even na mijn luid en klankrijk: ‘Ja!’
Zoals ook al op straat daar straks toen hij zo langzaam en op zijn zekere manier uit de mist te voorschijn was getreden, moest ik hem ook nu weer bewonderen. Hij had zijn bruine pak aangehouden met een bijna onzichtbaar werkje in de stof. Zijn schoenen had hij verwisseld voor andere, die hij zijn pantoffels noemde, maar die alleen maar wat meer naar het sportmodel neigden, wat minder smalle punten, wat breder veters. Hij droeg oudergewoonte twee verschillende kistjes sigaren onder zijn arm met in zijn andere hand het kleine platte flesje rhum. Bijna al zo lang als ik hem kende dronk hij 's middags rhum in zijn thee. Een gewoonte die hij had overgehouden van onze eerste buitenlandse reis, in de Franse provincie. Het gebaar waarmee een oude boerenvrouw naar haar schortzak reikte om een scheut van deze sterkriekende drank op de achtergebleven suiker op de bodem van haar lege koffiekop te gieten, had hem dermate getroffen, dat hij sindsdien de gewoonte van de oude boerin had geaffecteerd door iedere namiddag als hij thuis thee dronk een paar droppels in het lichtbruine vocht te laten vallen, als een plengoffer aan de goden, die ons op die reis inderdaad heel bijzonder begunstigd hadden.
Nadat hij ook weer het ritueel op zijn bijzonder evenwichtige, zelfs sierlijke manier had beëindigd, begon Godelieve een tamelijk verward verhaal over een of andere juffrouw die haar baas, een medisch professor, wiens secretaresse zij was in de morgenuren, eindeloos had opgehouden. Ik luisterde maar half, want Godelieve had een verteltrant die ofwel mijn gevoel voor logica ofwel mijn zin voor de Nederlandse taal beledigde. De geur van de rhum had zich in de kamer verspreid en tot mijn steeds weerkerende verwondering bleek ik ook nu weer deze parfum afschuwelijk te vinden. Die eigenaardig doordringende qualiteit van een weeë bitterzoetheid hinderde mij al jaren. In het begin had ik dat luchtje wel lekker gevonden, maar later kwam ik tot de ontdekking dat ik de geur haatte, tot de periode waarin het mij veel gekost had om Frederik niet te verzoeken voortaan zijn thee, bij mij in de kamer althans, maar zonder rhum te drinken. Wanneer was me dat eigenlijk zo beginnen te hinderen? Natuurlijk had ik er niet over gepraat. Het zou een nog belachelijker wereld worden dan deze nu al was, als iedereen alle kleinigheden die hem hinderden maar uit zijn omgeving bande. Ik ben nu eenmaal van een overdreven gevoeligheid en heb geleerd de dikhuidigheid van anderen te accepteren. Maar sommige feiten en omstandigheden, diverse dingen, waar anderen niet de minste last van hadden, konden mij tot huilens toe ergeren of irriteren. Tegen mezelf kon ik natuurlijk makkelijk beweren dat het hysterische smoesjes waren, zij zijn het dan ook waarschijnlijk, qui sait?, maar dat maakte het ondergaan van bepaalde gewaarwordingen niets minder erg. Met de wil, de befaamde getrainde en ingedamde wil van de redelijke mens bereik je per slot van rekening alleen maar dat je er niemand anders mee lastig valt. Hetgeen in sommige gevallen al veel is. Tous les célibataires sont un peu curieux. Ik hoefde er ook niet, niet-Rooms zijnde, een offer van te maken. Ik gedroeg me zoals ik nu
eenmaal vind dat meer mensen zich moesten gedragen tegenover hun gevoeligheidjes en hun medemensen. Vanmiddag was het weer erg, die rhumlucht. Maar als hij het nu prettig vond om die thee zo te drinken, dan kon ik er, als zijn vriend, vrede mee hebben. Maar ik begon er aan te twijfelen of hij het wel wezenlijk prettig vond. Of hij niet in een rare rhumgroeve geraakt was met zijn oorspronkelijke
| |
| |
neiging. Of hij zich eigenlijk wel bewust was van wat hij wilde: rhum of geen rhum. Of het gehele gebaar van flesje-meenemen, neerzetten, ontkurken, opheffen en rhum-inschenken misschien allang slechts een leeg vormenspel geworden was als beleefdheid van Fransen of het naar-de-kerk-gaan van nou-ja-noem-maar op. Maar bij Frederik kon je dat nooit goed nagaan. Hij gold nog altijd voor mij als voorbeeld van een harmonisch mens. Iemand die zich volkomen bewust was van zijn gegevens en die hanteerde op een zeldzaam zekere manier. Men mag van mensen niet eisen wat ze niet kunnen geven. Van Frederik niet dat hij spontaan zou zijn, of zich heel erg opwinden. Verrukt zou zijn van een kunstwerk of wanhopig van een mislukking. Ik had hem nooit Himmelhoch jauchzend gezien, noch zum Tode betrübt. Dat zat er nu eenmaal niet aan. Ik heb hem de grootste crisis van zijn leven zien tegemoettreden met een waardigheid en een zo verbluffende zekerheid van zichzelf, dat ik er nu, na jaren, nog stomverbaasd over kan zijn. En hij heeft de consequenties daarvan gedragen op een wijze, die bij mij een soort van verering tengevolge had En ik wist dat als deze Napoléon ‘en pantouffles’ was, hij er niets minder om werd. Van wie kan men dat zeggen?
Godelieve was nog al niet uitgepraat over dat geval. Het scheen een min of meer debiele jongen te betreffen, wiens vriendinnetje nu van de Professor had willen weten ‘of ze er geen kwaad mee kon’ met deze man te trouwen.
‘Belachelijk!’ zei ik, korzelig over het geleuter dat Frederik noch mij interesseerde en dat Godelieve uitsluitend had opgehangen als rookgordijn voor het probleem van Breber en haarzelf, waarmee ze niet voor de dag durfde komen. Het viel mij echter in, dat het wellicht ook nog niet aan de orde was. Hoogstwaarschijnlijk had die zo op het eerste gezicht uiterst nette man, haar nog niet eens gevraagd. Hoe zou zo'n jongen dat doen? Voor mij was diezelfde Breber die van de zachtzinnige Godelieve zo'n strijdfiguur had gemaakt, dat ze een discussie met mij begonnen was, alleen maar een saaie, in gezelschap althans zeer vervelende knaap, wiens oogopslag mij niet beviel. Net zo iemand die lid is van alle mogelijke, nette verenigingen voor afschaffing van een heleboel zaken, die aan het leven nog een beetje sjeu geven, en er stiekum een maand per jaar van tussen trekt om zich ongestoord alleen in het gezelschap van een vertrouwde knecht dag aan dag te kunnen bezatten, in een motorbootje met slaapgelegenheid, door hem uitsluitend voor dat doel tweede-hands gekocht.
Zonder charme, of welke aantrekkelijkheid dan ook, om van sex-appeal niet te spreken. Maar misschien maakte Godelieve van hem wel de strong, silent man, die vrouwen met een teveel aan fantasie, waarvan ik overigens bij haar nooit iets bemerkt had, zo aantrekt. Na het huwelijk komen ze dan meestal tot de conclusie dat hun romantische zwijger een dood-katoenen burgerpee is, tevreden met zijn natje en zijn droogje, en bepaald heel weinig eisend wat de liefde betreft.
En wat hij in haar zag, was me ook een raadsel. ‘Een meisje van goeden huize,’ meer niet. Nu is dat tegenwoordig, met al die jonge kinderen die, in de oorlog opgevoed, slechte manieren en verdorven moraal tot levensbeginselen hebben verheven, wel iets bijzonders, maar me dunkt dat dat tintje ouderwetsheid moeilijk een man in zulk een staat van verliefdheid kan doen geraken, dat hij van de betreffende maagd (een qualificatie, die hier in de strikste zin genomen, volkomen de waarheid uitdrukte) maar meteen zijn huisvrouw wilde maken. Geld had zij niet. Wat ze eventueel zou erven van Frederik of, God weet wat die man gedacht heeft, van mij, was bij geen benadering te bekijken. Ze had een goed figuur, een beetje mollig, maar ze zou bepaald nooit een moeke
| |
| |
worden. Daarvoor kleedde ze zich te goed, sober en wat stijfjes, maar toch goed. Ze kon niet bogen op de ietwat wellustige weekheid van haar moeder op die leeftijd, noch op de hersens en de vaak verrassende kijk, die haar eigen vader, een toonbeeld van gezond verstand en energie, tot aller verbazing soms bezeten had.
Tot die verdoemelijke ziekte hem ontmand had tot een versteend geraamte, waarin de eens zo heldere ogen, als dolgeworden knikkers heen en weer rolden, ten teken dat het nog leefde.
Iets wat mij soms nog het zweet deed uitbreken was de onzekerheid of hij misschien toch nog de laatste maanden bij zijn bewustzijn zou zijn geweest.
Van Swalm, de specialist die wij er op het laatst bij hadden geroepen, was toch ook geen kind in zijn vak en die had mij, op mijn uitdrukkelijk verzoek, gezegd, dat men eigenlijk, wat de andere doctoren, en we hadden er een heleboel bij gehad, ook beweerd konden hebben, nooit goed kon bekijken.
Als Erik beseft had, dat Ellen zich de laatste maanden niet meer in de ziekenkamer vertoond had... Die had toen niet gerekend ‘of ze er kwaad mee kon.’
‘Belachelijk,’ zei ik nog eens. ‘Dat mens leeft natuurlijk allang met die vent en nu doet ze of trouwen er iets aan veranderen zal.’
‘Trouwen is ook iets anders,’ zei Frederik. ‘Het is niet het continueren en bestendigen van een eventuele faux pas. of misschien vele faux pas, het is het legaal maken van een verhouding die niet legaal is. Het is ook in dit geval misschien een verbond, bezegeld door een Sacrament.’
‘Ja, jij beziet alles altijd zo bovennatuurlijk! Ik reken nu eenmaal alleen met de realiteit. En zeg nu niet weer direct dat er geen grotere en overtuigender realiteiten zijn dan de bovennatuurlijke, want dat weet ik al!’
‘He knows all the answers,’ meesmuilde Godelieve, die voor één keer een snedig antwoord gaf.
Het was wonderlijk dat twee mensen die elkaar niet ‘in de bloede bestonden’ zoals dat heet, zo op elkaar konden lijken. Misschien kwam het hierdoor, dat Godelieve met haar zeer vrouwelijke natuur altijd zo hoog opgezien had tegen hem die ze vader noemde, dat ze zich tot op zekere hoogte met hem had vereenzelvigd. De klimop en de eik. Zij was de enige van de kinderen met wie we nooit last hadden gehad. Zij had dadelijk de redelijkheid van Frederiks eisen, wat hun opvoeding betrof, ingezien en haar natuur geschoeid op de zorgvuldig overdachte leest van zijn levenswijze. Maar bij haar miste ik de kern van de qualiteiten, die in Frederik zeker wel aanwezig was. Hij had temperament, dat hij in goede banen had geleid, bezat humor, die nooit kwetste, had een grote mensenkennis, maar viel een ander niet lastig met goede raad, die niet gevraagd was en was vroom zonder bigot te zijn. Bij Godelieve was alles aangeleerd, onder de indruk van het grote en goede voorbeeld. Vaak dacht ik dat Frederik haar evenmin kon uitstaan als ik. Zij was een ‘onpersoon’, gereed en bereid tot alles wat haar als goed, edel en belangrijk werd voorgehouden.
|
|