| |
| |
| |
Gabriel Smit
December, tweede helft
I
TREIN door Decemberland, reizen
op nevel, achter langs grijze
vermoedens van huizen, onder
en boven vrees en omwonden
terughoudendheid. Tegen het dode
riet drukt hardnekkig een loden
last, twee grauwe schapen rekken
hun vacht en sperren lege bekken
naar mist. Dit kan niet lang meer
duren. Overal reutelt oud zeer
en doen de dingen hun leden toe,
vouwen zich dicht, zo goddeloos moe
dat leven alles verliest, hart, stem,
hand. Maar ik reis naar Bethlehem.
| |
II
Straks, als de storm voorbij is,
zult Gij komen. Plotseling
vallen de sterren open, van
uw ononderbroken overkant
keert Gij de marteling tot
blijdschap, daalt Gij over op
moegesard neerligt, te zwak
om nog te roepen, groot en
sterk. Verlangen, lang gewekt,
bittere onrust, vindt kracht
U tegen te gaan, misschien
Geen ogen ter wereld zijn
als de uwe mild en gestreng,
deemoedig en vorstelijk en
geduldig. Straks, misschien,
durf ik U bijna aan te zien.
| |
III
Het is zo lief: een nederige stal,
twee blauwe kinderogen, een heelal
met zilveren engelen, een heerlijk lied,
een nacht van licht en vrede overal...
Het is zo lief, Heer, ik geloof het niet.
| |
| |
Straks, als het komt, laat ik het staan.
Wat kan ik er mee doen? Hopeloos gaan
de dagen op hongertocht in vals gebied,
overal vijanden, pijn. Geef het aan
anderen, Heer, ik neem het niet.
Gij weet hoe ik naar U verlang, Gij
weet alles. Als ik bid: Ga voorbij,
zijt Gij de enige die mijn verdriet
daarin peilen kan. Ga weg van mij
met uw sprookje, - ik wil het niet.
Van alle kanten stormt bloedgeweld
op mij in, overal harten gekweld
en vernederd, donker zonder verschiet.
Als een dier tussen spijlen bekneld
schreeuw ik U, - maar verhoor mij niet.
Wat moet ik als Gij mij bevrijdt
in een wereld die zonder U lijdt,
die U en uw stal niet ziet?
Rust, vrede? Hemelse eenzaamheid,
ga mij voorbij, ik verdraag u niet.
| |
IV
Ik ben, zegt men, een katholiek dichter en
in zo'n geval, zegt men, schrijf je in December
minstens een Kerstgedicht. Alles ligt klaar,
je hoeft maar uit te zoeken: zingende engelen,
herders, een kindje, een ster, het is allemaal
mooi en lief en zacht. De vrieswind is wel
wat gemeen, maar dat is juist een fijne
noot (of met een d?) die niemand kwetst
want in het Heilig Land was het niet echt
koud, lang niet zo kil als het bij ons
kan zijn. En straks komen de soldaten en
Herodes is een gruwelijke tyran,
zeker zo gevaarlijk als Stalin. Je hebt
dus maar te zitten en het komt vanzelf.
Maar het komt niet. Het enige dat komt
is de stal voor de kinderen: de schaapjes,
de herders met de gouden fluit, korstmos
en glimmend stro, en wanneer ik wilde
zou ik daarvan zeker een lief liedje
kunnen maken. Een lief liedje voor
de krotwoningen en de bunkers, beton
en prikkeldraad, bomtrechters, spervuur,
wolkenkrabbers, hongeroedeem, rassenhaat,
de kampen der ontheemden en de U.N.O.
| |
| |
En ieder woord dat ik zou schrijven, zou
waanzin zijn - dacht ik - een druppel water
in een heelal van vuur. Totdat ik plotseling
- waarom begrijp ik niet, ik weet alleen
dat het zo zijn zal - weten zou: En toch,
en toch. Want dit is alles niets voor U.
Het kan, als Gij het wilt, U niet en nooit
weerhouden. Ook nu niet, aan het eind
van dit ononderbroken rampgeslagen jaar.
Tegen alle waanzin en vernietiging, stank
en schimmel, duisternis en wanhoop breekt
het uur van uw geboorte aan. Donkerder
dan het eertijds was, nu haast tweeduizend
jaar geleden, kan het zelfs nu niet zijn.
De taxichauffeurs, wakend op de Dam,
schrikken op en vloeken, wijzen naar springend
licht achter de Bijenkorf, vloeken nog eens
en vluchten onder het portiek van het paleis.
Want herders hebben wij niet meer en
waar velden waren, dichtgewolde kudden,
strekken de steden nu hun asfalt uit.
Maar U zal het niet deren, nooit. Gij zijt
degeen die komt, waar en wanneer dan ook,
en overal, ook nu, schept Gij uw Bethlehem.
|
|