| |
| |
| |
A. van Gool
Van de goede wil en van de vrede
Wete wel wat de kinderkens songhen, op Kersdag doe sy naer huys toe gonghen...
WAAROM uit honderden dit lied mij zo lief is?
Misschien omdat ik de wegen en hagen ken, waarlangs die kinderen gingen, en in de huizen ben geweest, waar zij naer toe gingen, en zelf gezongen heb op Kerstdag, op die wegen, toen ik naar huis toe ging.
Als ik 's morgens uitkeek uit mijn zoldervenstertje, zag ik langs de vele paden de mensen komen door het veld, naar de vroege mis. Zwart, de vrouwen in zware kapmantels, door het zwarte akkerland, kwamen ze langs ons huis en gingen naar de kleine neo-gothieke kerk.
Bij ons huis stond een oude toren, uit de veertiende eeuw, nu sinds een grote eeuw zonder kerk. Wete wel, dat die kinderen zongen in dié kerk? Mij leek het altijd, dat de mensen hun eigen kerk voorbij liepen en binnengingen in een ander gebouw. De oude kerk, onzichtbaar, was gebleven, daar op de lege plaats. De nieuwe kerk, vervulde haar plaats in de zichtbare werkelijkheid. De oude kerk was eigen aan die mensen, aan hun gedachten en zeden, zoals de toren, van Bruegels kindermoord, de hagen waar hij tussen stond, te Sinxen met groen en loover bevaen, de huizen en hun erf als van de eeuwige Blinden, en het zandplein, waar wij speelden onder de linde groene. De nieuwe kerk was ook van die mensen, zoals de school, het kleine raadhuis, het kleine gele station. Zij hadden dit alles als eigendom of leengoed, onmisbaar in hun dagelijks leven. Maar de toren met zijn onzichtbare kerk, was niet iets dat zij hadden; het was iets wat zij waren; het was iets van hun eigen aard. Niet dat zij zich daar zelf iets van bewust waren. Maar er was nog iets aan hen, dat herinnerde aan de tijd, toen zij geheel hun eigen leven leefden, iets in hun kleding en zeden, in hun sinds eeuwen onveranderde werkwijze en werktuigen, in de omgang met hun huisraad en hun dieren; in hun leven en sterven, dat zij deden in de wereld hunner vaderen zoals in het geloof hunner vaderen.
Het was juist na de eerste wereldoorlog. De twintigste eeuw ging beginnen. Al wat de wereld had was nog van de negentiende. Het bezat nog de opvallende trek, die wij nu ‘laat’ zouden noemen. Laat en ‘menselijk’; laat-menselijk. Wij gevoelen, dat de dingen die wij bezitten en de gedachten die wij nu dragen, niet meer opvallen door die trekken ‘laat’ en ‘menselijk’. Het is anders geworden. In alles en overal.
Wat is die verandering van eeuw? Is het niet een ‘gebeuren’, iets dat ‘met ons’ gebeurt, buiten onze wil, boven onze macht, als een natuurgebeuren?
Maar in de veranderingen der natuur zien wij een onveranderlijke kringloop. Wij weten wel, dat het leven der natuur een onafgebroken levensverlies is, maar dat zegt ons een nog jonge wetenschap; en wat die ziet
| |
| |
Houtsnede Marianne van der Heijden
| |
| |
ligt buiten de maat van het menselijk gevoel. De bladeren der bomen vallen af, maar keren in volle rijkdom terug. Zoals de bladeren, vallen de geslachten der mensen, naar Homerus' woord. Keren zij ook in volle rijkdom terug? Zeker is toch dat er geen levensverlies is in de natuur, dan door sterven en niet volledig herboren worden. Kan er een andere levenswet zijn in de mensengeschiedenis dan het afsterven van geslachten en het herboren worden van nieuwe geslachten uit de oude? En wat weten wij van de levenswet die heerst in dat gaan en komen der generaties? Sinds 1600 is er in de natuurwetenschappen een wijze van kennen gevestigd, die vòòrdien nooit werd bereikt; en die geleid heeft tot de huidige toestand, waarin, zoals Whitehead het uitdrukt: ‘Scientific theory is outrunning common sense’. In de geschiedenis-wetenschap, dat is de wetenschap van de menselijke geest in zijn veranderingen (waarnaast de psychologie als een chemie van de geest is komen staan, of nog als een alchemie?) steekt men nog in het stadium der antieke axioma's, in het stadium der natuurwetenschappen van vòòr 1600. Men spreekt nog van ‘opkomst en verval’ van ‘volken’, van ‘rijken’ zelfs. Men is zich nauwelijks bewust, dat dit wel iets gelijkt op uitspraken van de medici van vijf- tot vijftienhonderd als: dat ‘water het bloed verdunt en wijn het bloed versterkt’. Men zegt: dat onze wereld-oorlogen ‘in de grond niets anders waren, dan een strijd vóór of tegen Christus’ met een zelfde zekerheid, als waarmee men eeuwen heeft gezegd, dat de mens, de mikro-kosmos, en de wereld, de makrokosmos, in de grond twee eendere werelden waren, en beiden opgebouwd uit de vier grondstoffen. In de natuurwetenschap hebben de alchemisten al met die vier grondstoffen afgerekend, vuur, lucht, water en aarde; in de karakterleer hebben de corresponderende cholerici,
sanguinici, phlegmatici en melancholici zich tot in déze eeuw staande gehouden, en de dichters zorgen ervoor dat wij, tegen de meteorologen in, blijven leven in de vier corresponderende jaargetijden: de zomer van het vuur, de lente van de lucht, de herfst van het water, en de winter van de zwarte aarde. Veel dieper dan wij zelf vermoeden leven wij in een voortdurende twee-slachtigheid. Wij worden geboren en zijn ziek onder het oog der wetenschap die is outrunning the common-sense. Wij sterven en worden begraven in de sfeer van een oude religie; duizenden worden geboren zonder wijding, als bij de meeste heidenen, of zonder Doop; in de ziekenhuizen is naastenliefde het uit een oude boedel overgenomen verlengstuk der moderne wetenschap, die daar tot heil der kranken heerst; maar voor de dood staat voorlopig de oude mens nog als voor een overmacht; een geest als van ‘The loved One’ kan al wel door een Christen worden beschreven, (bij de Romeinen zou de schrijver van zulk een boek als een on-mens van de Tarpeïsche rots gestoten worden) - maar het choqueert nog, gelovige en ongelovige evenzeer. Zo zijn wij mensen in-alles-ten-halve. Wij kennen iets van de oudheid der aarde en van het mensengeslacht, en weten, dat tot in de vorige eeuw men de geschiedenis evenzovele duizenden malen te kort rekende, als Democritos zich zijn atomen duizendenmalen te groot voorstelde. Maar toch rekenen wij nog met een telling ‘na Christus’, alsof wij nog evenals Beda geloofden in een wereld der verwachting, waarin leefden de aartsvaders en profeten, en een wereld der verlossing waarin leefden belijders en martelaren? Neen, wij zien de grenzen niet meer, om twee duidelijke helften, vóór Christus èèn en nà hem
| |
| |
één, en al het gebeuren om dat ène middelpunt in een orde gesteld, zoals Dante het zag, die, leerling der Civitas Dei van de meester, vreugde vond in de gedachte, dat de Voorzienigheid terzelfder tijd David had doen leven dat Rome werd gesticht. Men kan hierom glimlachen, maar als Renan zegt, dat de Histoire du Christianisme begint huit siècles avant Jésus Christ, spreekt hij in dezelfde geest, de geest van de Europeaan, die wijsgerig is en dichterlijk, die een waarheid zoekt eerder dan een werkelijkheid waarneemt, en die niet kan leven, consequent, naar de gegevens van een waarneming die ligt buiten de grenzen van zijn common sense. En die leeft, toch, in het gezelschap van een meerderheid, die ofwel nog niet aan hem gelijkwaardig is in denken en geloven, óf in zijn allernaaste omgeving ten halve hem in een nieuw denken vooruit is en hem meetrekt op zijn hoogte, en ten halve zijn denken verwaarloost en hem om zijn behoudzucht beklaagt.
Zo is het voor ons een noodzaak geworden, te weten wie wij eigenlijk zijn, of wij een eenheid vormen met al onze tijdgenoten, en op grond waarvan. Of wij niet spreken in een verouderd dialect, als wij de wereld verdelen in een Christelijk en a-christelijk kamp, terwijl wij bij geen benadering weten af wij allen sinds Homerus de werkers zijn van één en dezelfde dag, die met zìjn rozevingerige dageraad begon, en waarvan wíj nu vermoeid de avondstonde dragen, ofwel dat allen die leefden-en-leven mèt en na David en Homerus, niet méér zijn dan één stillere, mildere mensheid, dromend in één vluchtend avond-dalen?
Wij weten het niet. Wij vragen er nauwelijks naar.
Maar wij klagen. ‘Dat de wereld verdeeld is als nooit, en chaotisch’. En was de Brit van 400 voor Christus met de Griekse wijsheid vertrouwd? Woeien de ideeën van Plato waar zij wilden? Lag Göteborg dichter bij het Rome waarvan de Galliërs even na 400 de goden in hun burcht bedreigden? En was de esprit Gaulois meer verwant aan die van de gelovige Griekse boer dan aan de melancholie van de zwervende bewoner van Borussia?
Wij weten het niet. En wij doen alsof alle mensen waarover onze geschiedboeken zwijgen, in een vacuum hebben geleefd. Maar tegelijkertijd geloven wij Ortega y Gasset dat de wereld, na de opstand der horden, zo ondragelijk vol is geworden. Als Dawson beschrijft, hoe er ten Noorden van het Romeinse Rijk een, latent, Gallisch Rijk over Europa groeide, door een Germaanse macht omvat en geinfiltreerd, zien wij, ver van ons, een beeld uit de historie, en wij blijven onbewogen. Maar is het nu niet nòg zo, of wéér zo, behalve dan dat in het huidige beeld ontbreekt: het Romeinse Rijk? En zijn wij niet juist door dat ontbreken nù zo onrustbarend bewogen?
Want wij zíjn op een vreemde manier ten zeerste bewogen, dàt is hetgene, dat niemand ontkent. Wij weten niet waardóór; dàt is hetgene wat wij zouden moeten weten. Wij leven in een ‘moveor, ergo adhuc sum’. Wij vragen ons nauwelijks af, of onze onrust curabel is. Onze onrust wordt ‘gesublimeerd’ tot ‘de eigen levensvorm van onze tijd’, tot ‘de voedingsbodem van een zich steeds meer verfijnende sensibiliteit’, tot ‘een geheel nieuwe eerlijkheid tegenover de realiteit en niets dan de realiteit’. Anderzijds wordt zij getroffen met de banvloek van zedenverwildering, god- | |
| |
vergetenheid, en ‘een nog decadenter heidendom dan dat waarin het Christendom is verschenen’.
De ene soort oordelen, zo goed als de andere, bewijzen dat ons begrip van onze toestand, onze diagnose, gesteld wordt met een roekeloosheid, die in de medische wereld met uitstoting uit de maatschappij van Asklepios zou worden beantwoord. Als de medici nog zo te werk gingen, dan spraken, en stierven wij nòg aan de pest, en kenden wij, in ernst, niet andere interne gevaren dan de koliek van Axel Munthe. De gedachte, dat een honderdste van het bedrag dat aan kankerbestrijding wordt gegeven, niet misplaatst zou zijn voor een laboratorium voor een onderzoek naar onze geestelijke kwalen, heeft niet de minste kans ergens ingang te vinden. Dit bewijst, onder meer, dat iedereen a priori ervan overtuigd is, dat geleerden die de kanker eens doelmatig zullen bestrijden bestaanbaar zijn, maar dat geneesheren voor onze geestelijke kwalen nog geboren moeten worden. Wat zoudt gij, omgekeerd denken van een maatschappij, die, zonder sanatoria en ziekenhuizen, de tuberculose bestreed met brochures getiteld ‘Gezondheid’ en een wekelijks artikel ‘Dit is leven’? Zou het publiek dit niet erger vinden, dan onbevoegd uitoefenen van geneeskunde? Maar er wórdt door bevoegden gewerkt aan de genezing van onze geestelijke kwalen. De kerken zijn onze sanatoria. Inderdaad, en mij moet nog in de geschiedenis worden aangetoond, het menslievend of wetenschappelijk instituut, dat voor zóveel kosteloze instellingen voor psychische bijstand heeft gezorgd, als de H. Kerk over de ganse wereld heeft verspreid, om nog geen woord te zeggen over de diepte en kracht, de bovenmenselijke afdoende bevrijding van die instelling als sacrament, en over de weergaloze betrouwbaarheid van de psychiater die biechtvader heet. Maar neemt dit weg, dat millioenen van onze allernaasten in ònze tijd buiten die hulp vallen, én - evenzeer een nieuw verschijnsel, - dat juist degenen die de volle erfgenamen van die heilmiddelen zijn, voortdurend bewijzen en
openlijk verklaren dat zij evengoed als al hun tijdgenoten, zich gevoelen in een geheel nieuwe levensnood, zodat hun op een geheel nieuwe eigen wijze gezegd zou moeten worden, wát leven is? Zij zijn dus niet gelukkiger dan al de anderen van deze dagen, van wie Lady Hamilton, na een vergelijking tussen de Greek way en the modern way, het oordeel velt: we are burdened with over-realisation, over-realisation of our-selves.
Er is gezegd, door niemand minder dan Christopher Dawson, en men heeft zijn gezegde, om-wille van zijn gezag, wel wat te weinig als een bon mot genomen, dat de Oudheid was een ‘prae-christian age’, en dat wij nu leven in een ‘post-christian age’. Ik wil me nu niet afvragen, wat het nut van zulke gezegden is. Als het waar is, schijnen wij nog op twee momenten in een christelijke sluimer terug te vallen. Als wij onze doden gedenken, en als wij staan voor de geboorte van een kind. Zeker is, dat de Christenen ook in deze ‘ontkerstende wereld’ levend, de dragers zijn van de zuivere gevoelens, waarvan ook de niet-meer-christenen deelgenoot zijn gebleven op deze twee punten; zelfs leggen de christelijke levensopvattingen nog tweemaal per jaar aan de wereld hun gevoelssfeer op: in de dodenmaand, en rond Kerstmis.
De viering van Pasen en Pinksteren betekent voor het openbare leven niet meer dan een praktische gewoonte; zij wordt aangehouden zoals de christelijke jaartelling aangehouden wordt: zij is met onze ‘beschaving
| |
| |
vergroeid, en (nu zij in Europa sinds een goede eeuw algemeen is geworden) onbetwist zeer practisch. Maar met de viering van Kerstmis doet ook de godsdienstloze in een zekere bewogenheid mee. Wat zou ons nu liever zijn: als christenen rond de kribbe te staan, en al de anderen buitengesloten te zien? Of ergens een grond te vinden, ook hen uit te nodigen? Zijn wij misschien de herders die door de engel worden gewekt, verlicht, verblijd met de goede boodschap, weten wij dan niet waar de ster is die wij de heidenen kunnen wijzen?
God alleen kan ze hen wijzen, maar wees hij ze de Magiërs niet middels een menselijke wetenschap? Is het niet een gedachte die ons, Noorderlingen roeren moet, dat wij, niet lang voor Christus Geboorte, van Babylonische kooplieden? Griekse reizigers? van Oosterse oorsprong, hebben gekregen de wetenschap over zon en sterren, tijd en maat, en een eerste begrip van Een God, in het nieuwe geloof aan Odin? En dat wij nù de volken zijn geworden, die uit de wetenschap diepere geheimen weten dan enig volk ter wereld? Legt ons dat niet de verplichting op zélf te weten, wie wij zijn, waarin wij edel zijn en waardig zijn een Openbaring te verstaan, nog steeds, die wij niet zelf ontvangen hebben, maar die gegeven is aan vroegere geslachten, die tóen reeds edel waren en waardig ze te verstaan? En moet het niet onze grootste zorg zijn, zuiver te bewaren die menselijke waardigheid waar toen het mysterie der Menswording is toevertrouwd? Kennen wij echter de merktekenen van die waardigheid zelf nog? Hoe kunnen wij aan onze allernaasten, die met ons tesamen leven in dat geestelijk klimaat, dat zij ‘beschaving’ noemen, aanwijzen de gronden waarop wij en zij daarin elkanders broeders zijn? Door met hen mee te leven in dit ons eigen heden alleen, even angstig als zij even burdened with self-realisation? Door met het besef van bevoorrecht te zijn, hun als reddingsmiddel voor te houden: ‘òns Christendom’?
Of door én onszelf bewust te maken van de menselijke waardigheid op grond waarvan wij in Hem kúnnen geloven, én hen bewust te maken, dat zij, als erfgenamen van die zelfde menselijke waardigheid juist níet in levensangst van allen gescheiden, maar in saamhorigheid met allen geborgen zijn. En dat ons Christendom juist níet een kloof brengt tussen ons en onze mede-erfgenamen, omdat juist het Christendom het is, dat ons helderder van onze band met onze gemeenschappelijke erflaters een bewustzijn doet houden. Immers dat Christendom viel niet in een vacuum. Het is gevallen in een goede aarde. Het is gekomen in een volheid der tijden. Waaruit wij allen geput hebben, die dorstig zijn naar recht en zedelijkheid, naar wijsheid en wetenschap, naar schoonheid in tijd en in liefde en in een eeuwigheid. En waarbuiten geen menselijke volheid gevonden wordt in onze geschiedenis.
Men behoeft zich nu nog niet te bekeren tot Griek of Romein, zomin als men moet gaan door de Wet om te komen tot het Evangelie. Maar van de Oude Wet en de Profeten is het Nieuwe Verbond niet de vernietiging maar de veredeling. En van de Humaniteit der Antieken is het Christendom niet een vreemde vijand, maar, - naar de natuurlijke herkomst, - verwant naar ziel en lichaam. Want noch Oudheid, noch Bijbel, noch Christendom komen voort uit het niets, beginnende met een Eerste Hoofdstuk als een geschreven boek. Er is geen leven dan uit leven, er is geen
| |
| |
geest dan uit gemeenschap van geesten, geen geloof dan uit Openbaring, die niet wordt verstaan, dan door vertolking van de geest die in gemeenschap staat met andere geesten, en die doorgegeven wordt zoals het leven wordt doorgegeven.
Wanneer het leven der mensen op aarde begon, schijnen wij nu enigermate te kunnen berekenen; wanneer de geest rijp werd om de Openbaring te verstaan en verstaanbaar te vertolken, was er mèèr gebeurd in de geschiedenis der mensen, dan ons weten ooit omvatten kan van al het gebeurde van Abraham tot nu. Wij die elkander nu kunnen verstaan, elkanders gedachten kunnen overnemen, zijn erfgenamen van een bepaald gedeelte der mensheid, die elkaar ooit ergens zijn gaan verstaan, wanneer, dat weten wij niet. Wij zijn verwant in vele dingen, waarvan wij weten, en in onberekenbaar veel meer dingen waarvan wij niet weten. Dat die laatste dingen in de wetten des levens een zeer hoge waarde hebben, denken wij sinds de laatste eeuw te weten, maar wisten de Grieken het al niet, die in hun goddelijke liturgie baden, om genade, in die dingen, ‘hoon ismen, kai hoon ouk ismen’, ‘waarvan wij weten, en waarvan wij niet weten’. Wij zijn vrij aan te nemen dat veel van die verwantschap in het ongewetene wordt begrepen in het begrip van ‘ras-’ verwant te zijn, en wij zijn vrij ons één-van-geest, want één van genesis te beschouwen, wij die behoren tot de volkerenketen van Ierland tot het oude Indië. Maar wij zijn verplicht onszelf als inniger verwant te beschouwen als erfgenamen van eigen geestelijk en zedelijke waarden, zonder de welke wij verloren zijn op eigen bodem, zonder welke onze zinnen blind en doof en stom zijn, en wij niet eens in ēen stomme zucht meer kunnen zeggen ‘Abba’, vader, omdat wij onze eigen innerlijke stem niet meer herkennen.
Dat die waarden in staat bleken een natuurlijke voedingsbodem van het Christendom te zijn, is in de ogen der Christenen een waarde te meer, en in die der niet christenen geen bewijs van geringer menselijkheid.
Wij allen zijn aan elkaar verwant, die door die feitelijke afkomst geworden zijn tot elkander-verstaanden; of wij van die éne afkomst ons bewust zijn, of niet. Wij zijn het bovendien nu ook, door een ontwakend bewustzijn van het verlorene besef. Als we elkander, allen die in elkanders ‘beschaving’ naast elkander leven, in iets kunnen ontmoeten, dan is het in de deemoed omdat wij het besef van wie wij zijn, allen gelijkelijk verloren hebben.
Tot ons allen klinkt de stem van de kinderen die over de oude wegen gaan ‘Wete wel wat de kinderkens songhen, Op Kersdag doe sy naer huys toe gonghen, Hoe ons Here Godt gheboren was, Op enen so kouden sneeuwwintersen nacht’. Het is mij altijd, alsof dit lied met die kinderlijke vraag ‘Weet gij eigenlijk wel, wat gij als kind gezongen hebt, toen gij nog naar huis gingt, als ge gingt van en naar de stal’, vraagt: wéét gij eigenlijk wel, wat dat ìs waarover gij zongt? Alles hebt ge beter geleerd en bijgeleerd sindsdien, hebt ge ook dit beter en dieper geleerd? Weet gij waarom dit lied door de vijftienhonderd kerstnachten is gevlogen op een melodie van monniken Latijnen, die haar schiepen op de woorden ‘Conditor alme siderum’, en waarom op die melodie alle tienduizend liederen gekomen zijn in het hart der mensen, van Sicilië tot Scandinavië? Waarom konden toen al die volken het lied zingen van dat éne latijnse grote en nederige hart?
Weet gij nu waarom de herders gewekt werden en de eersten waren die
| |
| |
het kind mochten zien? Er waren toch mensen in de stathmos, waar Hij werd geboren; zóvele dat er voor Zijn moeder geen plaats was in het mensenverblijf en zij ging naar het dierenverblijf, mens en dier onder één dak, en dààr op het stro... Weet gij nu wie die herders zijn geweest, aan wie de zoon van David, de herdersknaap geopenbaard werd, toen hij verscheen in de wereld, die moe was van alle wereldse schijn en droomde van de natuurlijkheid des levens, de waarheid, de eenvoud, de antithese van het ‘cultuurleven’, de terugkeer naar het leven der mensen met de dieren, het leven der herders? Hebt gij dat verlangen nog? Bent gij nog zo eenvoudig dat te kunnen verlangen, of te doen verlangen? Of waren zij de ouden, die zuiver menselijk leefden wat gij niet meer kunt? En gij qui avez lu tous les livres, die niet meer gelooft dat U iets gezegd kan worden wat U nieuw is en bevrijdend, in mensentaal, gij zijt de eerste niet met uw nouvel humanisme. Een diep wantrouwen aan het menselijk vermogen het leven te kunnen verstaan en richten, een gevoel, dat ‘alles al gezegd was’ beheerste de wereldburgers der late oudheid. Hun zucht om het bestaan van de mens opgenomen te voelen in een grootse wereld-orde maakte hen gevoelig en geduldig in het waarnemen der sterren. De ster van Bethlehem wordt U niet door Christenen voorgehouden. Om der wereld wille zegt Ignatius van Antiochië reeds, dat de Geboorte van het Kind niets had van een Openbaring, maar de Ster gaf haar het karakter der Epiphanie.
Het is dit verlangen naar gemeenschap met het bovenmenselijke dat Christen en heiden gelijkelijk omvatte, dat ook ons nog bezielt, zwak en vaag, maar nog niet gedoofd, zolang wij, onbewust, vertrouwd gebleven zijn met een menigte van voorstellingen die zijn overgebleven uit de eeuwen toen dat verlangen bloeiend was en het leven beheerste. De zang der Engelen, nu een gemeenplaats geworden, hebben wij zelf aangeheven in de Stal. Het Evangelie zegt dat de Engelen getuigden: ‘zeggende: Glorie aan God en vrede op aarde aan de mensen van goede wil’. Maar wij, zonder veel te weten vol van overgeleverde gedachten aan een hemelse muziek, konden niet anders dan de taal der engelen als een zingende verstaan. Wete wel wat de Engelen zingen? Een getuigenis van der ganse geschiedenis goeden wil. Van de ascese van Pythagoras die de harmonie der sferen door zuiverheid van zeden horen wilde, van de eerbied voor de ziel van Plato, die haar noemde een harmonie van goddelijke oorsprong, van de droom van Scipio, die de ganse vroege middeleeuwen hebben nagedroomd: de droom van de in ascese gezuiverde ziel die in harmonie is met de grote harmonie der schepping; allen die ons het menselijk geluk hebben willen leren, hebben de engelenzang, hoe dan ook, gehoord, latere christenen hebben hem gehoord boven de stal. Kan hij ons érgens nog waarneembaar zijn, indien niet daar? Waar de laatste kans ons is gelaten een oude belijdenis te doen, waarvan wij allen nog gevoelen dat zij ons verbindt, en allen nauwelijks beseffen dat wij ze danken, en hoe wij ze danken aan wie? die ons hebben gelaten als kinderen van een zo kouden sneeuwwintersen nacht. Wete wel wat de kinderkens songhen?
|
|