| |
| |
| |
Hans Egon Holthusen
Acht variaties over tijd en dood
i
WIJ zijn nu in het vlees en dan nooit meer. Eénmaal in eeuwigheid
Stukken op 't bord voor een vluchtig spel in de tijd.
Bevend roert zich de liefde. Wij zeggen begroetingen, wensen
‘Vaarwel’, ‘Goede nacht’ en ‘God zegen je’, - toverformules
Tegen de dood. Trouwhartige kleine bezweringen
Van de angst, verloren te zijn. Wij willen bewijzen
Dat wij bij elkander behoren, er zeker van zijn
Dat ons gelijkelijk het web van het hierzijn omgeeft,
En wij elkaar ginds weervinden op de kaart van de tijd
Die wij hier met kussen verzegelen. Maar de zegels, ziet, worden verbroken:
Brieven verdwijnen in brandende treinen, schepen gaan onder,
Voor een knaap vol goede hoop verzinken zij gorgelend
Tussen twee slagzeeën. Vrienden worden in Rusland vermist
(Buikschot, vlektyphus, honger, - wij zullen 't nooit weten.)
Vader en broeder zijn dood. En ook die vriendin
Bij wie ik in schuld blijven zal tot aan den Oordeelsdag.
Vader en broeder en Caesar, zijn stem die de dood verbreidde
En over de zenders der aarde drong tot aan de stranden der Zuidzee,
Heen in de dood zij allen. En langzamerhand
Raakt ook het geheugen vermoeid. De foto's verwelken
Met modes, ouderwets al geworden, een tintje grotesk.
De berg, die de kinderen van Hameln opgeslokt heeft, is stom.
Tranen zijn uitgeput, kreten verwaaien, wanhopigen vinden verstrooiing.
Mannen, barvoets in de sneeuw eens, met splinters in 't hoofd, haast krankzinnig,
Zitten nu achter een krant en kaarten 's avonds bij 't bier.
Stom is de berg van 't verleden.
| |
ii
Liefde bemint zich ten dode. Hoe moet de ziel niet schrikken
Als zij zich stoot aan de onzeker kloppende hartspier,
Als zij langs zich heen kijkt en deze handen gewaar wordt,
Voeten en heupen, de plompe duidelijkheid van 't geslacht.
Dit is een mensenlijf en het wil slapen, wijl sterfelijk, vermoeibaar,
Van een gisteren tot morgen gesleept en geprest in een wanneer en waar.
Woelend in kussens, is het beangst en kan zichzelf niet verdragen:
Wat moet er toch van mij worden? En van moeder? En wat van mijn broer?
Alles lijkt als tijdens een val: scheef, ondersteboven,
En de ziel blijft hunkeren naar zekerheid.
| |
iii
Laat ons gedrieën zijn op een bank in de métro,
Een oud man met knopige aders, die zijn ogen afgemat sluit;
Naast hem hoogmoedig bloeiend een twintigjarig jongmeisje
| |
| |
Dat om zich heen een wervel van wensen heeft; daarnaast ikzelf.
Werp ons een woord toe, dat ons tezamen doet praten,
Driemaal een licht, verschillend ver opgebrand, flikkerend in de adem
Van sympathieën, niet te herhalen, jeugd, ouderdom, man. Elk sprekend zijn wijle,
Vanaf het ontbranden tot 't doven in 't eeuwige Niet.
Soms valt het begrijpen moeilijk, want elk
Heeft een andre termijn. Maar waarom niet
Het komende met het voorbije verruilen? De kenwoorden wisselen?
Is de tijd geen bedrog? Niet ongeldig en leeg, daar de dood
Elk van ons op de nek zit, een kille ontkenning? Het meisje
Ware verwelkt van gezicht, met wallen onder de ogen,
Oud, onderworpen en weinig begerend. De grijsaard echter
Zou in zijn kracht zijn en zwaaide over paarden de zweep.
En ik - was al vijf jaren dood, aan de Wolchow gesneuveld.
IJl gewolkte van lotgevallen, dat vormt der jaren waarheid,
Maar in het zenith de dood. Al weten wij wel,
Dat de ziel in zekerheid is, ach gij, onherroeplijk geboornen,
Al mijn arme broeders, gij sterfelijke lijven der mensen,
Gij zijt verloren nauw dat gij bestaat. Als we elkander beminnen
Zijn wij in 't vlees, en de minnende, schoon ook hij nog benard,
Ontsteekt wellicht een ster aan de hemel der hope.
Maar hier beneën moet de een de ander lang overleven,
Men valt zijn liefste dood uit de arm. Sommigen sterven alleen,
Ongezien, door geweld, in de ontploffingen onder de aarde
Of ook door moordenaars. En wat telt een dode?
| |
iv
Een wereld hebben wij nu nog voor ogen. Wij kennen de herfst,
Als verloren en komende tijden zwerven door 't brein
En de voeten waden in 't roestig-vergaande kastanjegeblaart'.
Allen zijn het daarover eens, dat het heerlijk is, buiten te zijn,
Kinderen van vier en vijf jaar genieten, een ogenblik maar,
Wat zij een levenslang zullen zoeken en nooit meer bezitten:
Herfst en tehuis, het eigene in 't stof, het wonen
Dicht bij de aarde, het nog ongeschapen landschap
Van bergland, kleipolder of zwartgesprenkelde heigrond,
Rond plaveisel, jeneverbes, berken, een eenzame weg
Dwars door het bos, een dienstmaagd op zwartwollen sokken,
De schort nog vol geitenlucht... Men noemt het later zijn jeugd.
Kent, na doorregende Octobernacht, de helderheid van de morgen,
Het zoete vergaan, in de lucht gezuiverd; Ariadne en Theseus,
Een gouden rondo van Mozart, gouden figuren in moll.
Wat voor een microfoon, in het bliksemlicht van reporters,
Dit is de maand, waarin een vriendin, wier brief
(Zij woonde in een andere stad) niet werd beantwoord,
Zich van een stenen balkon heeft laten vallen op straat.
Geen sterveling weet, hoe voor haar de luchten verkleurd zijn,
Hoe bleek de vensters zich afkeerden, glazig en kil.
Nog zoek ik te begrijpen hoe 't mogelijk was, dat die Zondag
Uit het gouden rondo de dood klonk.
| |
| |
| |
v
De doden, wij weten het, hebben hun hart niet geopend,
De stervenden hun geheimen niet prijsgegeven.
Mijn vader, ik heb u haast niets gezegd toen gij leefde.
Wat vroeger geschiedde, begreep ik pas later. Daartussen
Lag de blanke verbijstering van het moment
Dat uit een onbeschermde gloeilamp brak: ‘Je vader is dood’.
Wij zeggen: ‘kind, wordt niet verkouden’. Wij zeggen:
‘Ja, en toen is nog de sectie verricht op het lijk’.
Moeizaam onderscheiden wij Eerder en Later. De tijd draagt de dood,
Eeuwigheid ligt onder het slaapkamervenster.
| |
vi
Het ware geschiedt opeenvolgend. Wij rekenen in jaren,
‘Toen’, zegt onze taal, ‘daarna’, ‘nog niet’ en ‘niet meer’.
En de Waarheid is als een watermerk in de bonte
Plaats van de tijd. Maar wél vreemd in Doen en Lijden verwikkeld
Verloopt de Historie, schrikwekkend en gans als vergeefs.
Wat voor een microfoon, in het bliksemlicht van reporters,
Staatslieden zeggen, presidenten, een maarschalk, ministers,
Partijleiders, kamerleden en heren van grote concerns,
Het betekent niet meer dan 't gebabbel van wassende vrouwen
's Avonds aan de beek van het dorp. Hun wetten en hun verdragen
Zijn met krijt in de regen geschreven. Hoe groot toch is Caesar:
Rechtop staand in zijn wagen, der menigten afgod,
Bloemen en leugens aannemend, en dreigend als een gebalde
Vuist zijn gezicht. Om hem heen zijn mannen in leer
En houden - glimlachend, waakzaam - gespannen revolvers gereed.
Bommenwerpers met vier motoren ruisen; o. Caesar is groot!
Zwammen van rook stijgen op, sluizen springen uiteen,
Luid doet het noodlot zich kennen in de taal van het dynamiet.
En waarheid is dan dat alles: tonelen tussen veel marmer,
Maar ook het schot in de mond, ook het vergif.
Vaandels, parades, banketten, - én het korte, sponzige lichaam
Naar buiten gesjouwd uit de bunker der Kanselarij
En met tweehonderd liter benzine overgoten
Terwijl pantserwagens vurend de straten door rollen.
Over hun kaarten heen slapen dronken stafofficieren,
Telefooncellen versplinteren in waaiers van spits mitrailleurvuur,
Vrouwen krijten in kelders, en zinken als schepen
Met een overgroot lek in de romp.
Aan masten, lantarens en bomen, de handen geboeid, hangen doden,
Als stomme, bekommerde bidders... De waarheid is één,
Maar niet zonder aarzeling gans te omvatten,
Uitgerold in de tijd. Historie verbruikt ons.
Steeds weer verspillen wij bloed en geld en slachten onze kindren,
Om voor tien jaar of twintig de landkaarten wat te veranderen.
Door vleugeldeuren haasten koeriers. De koppen der bladen
Schel geschminkt met het nieuws, zij zoeken als hoeren
| |
| |
De gulzige ogen der massa. Een heerser, van wie een besluit wordt verlangd,
Drukt een deurklink naar beneden, snikt en zinkt haast ineen.
En de dood staat in 't zenith.
| |
vii
Hoe die stomme aandrang van eeuwigheid te verdragen?
Hoe houden wij 't uit in de stad, tussen duizend haastige mensen
's Middags tegen halfzes, het avondblad in de jaszak,
Vóór ons in de mist, van een winkel het groene lampje,
Waar ons afgemat brein een groen verkeerslicht in ziet...
Wie voorkomt er, dat het toneel snel en doodlijk verandert:
Machinegeweren inplaats van luchtdrukboren, het postkantoor vol rebellen,
Handgranaten, die in een raam komen vallen, en wie na zessen de wacht ziet,
Wordt met vloeken tegen de muur gezet!
En de liefde, wanneer zij geschiedt in de tijd,
Lijkt zij niet een muziekstuk vol zaligheid, maar dat niemand
Kan spelen? Zelfs als de eerste paar maten nog vrijwel gelukken...
Een man en een vrouw, vol van onsterfelijke hoop,
Gaan hand in hand door het bos, treffen elkaar voor de schouwburg,
Of ook, vervolgd door gewapenden, 's nachts in de regen,
Op een hoop stenen, tegen een boom gehurkt,
Steeds met zijn tweeën, snelle voeten op 't harde asfalt,
Een meisje, een man, - en ook laat in een bar vol jool en champagne,
Later nog aan de rand van het bed. Hierheen en daarheen geslingerd
Als worstelaars tussen de touwen, doorhuiverd van lust en verderf.
Vervoerd is de ziel in haar roes, belichaamd te worden.
Zalig huivert de hand, - tien vingers, die elkaar grijpen -
En voelt door de druk van de andere haar zijn in het vlees.
Van een schonere wereld worden woudzoom en weide,
De lijn der heuvels, het pad in het struikgewas visioen.
Maar de tijd draagt de dood, de tijd, die de vreugde verkilt
De tijd draagt afscheid en afsterven, leegte in het hoofd en het hart,
Uitgeput door het Niets. En niets blijft te zeggen meer over.
Ware het mooglijk te bidden, tesamen te knielen,
Ware het mooglijk te zeggen: O Heer, ontferm U onzer!
Laat ons voet vatten op de grond dezer werkelijkheid,
Geef ons drie ellen ruimte waarin wij geloven en die wij verdedigen zullen,
Drie schrede' op Uw vlakke hand, voor het leven van een familie.
Laat ons weten, dat wij geschapen zijn, en het eeuwige moge ons voeden.
Laat ons in liefde een waarheid zijn, elk voor de ander,
Ons eigen ik, zijn hoogmoed en hardheid verbranden
En de as ervan achter ons laten...
Enkel met handen die bidden, tien vingers gevouwen
Vermogen wij te bevatten: het is werkelijk om ons, hier is het onze.
Nergens dan in het gebed zijn wij van ons aanzijn verzekerd,
Nu, en dan nimmer meer. Hier, in de tijd en het vlees!
Vertaling C. v. Laudy
|
|