Roeping. Jaargang 28(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Leon van Kelpenaar † Vader en zoon Ik rijd met Vader door de wintermist, die wakkend weegt op 't lege boerenland; wij rijden rakelings langs de waterkant; als jongen heeft mijn vader hier gevist. Vol kinderlijke trots heeft hij gegist: hier schepten wij de snoekbaars in een mand, daar grepen wij de paling met de hand - en wijd en breed de vangst weer opgedist. Ik knik geïnteresseerd als hij vertelt, maar proef het bitter heimwee dat hem kwelt... Zo blijven wij steeds vreemden voor elkaar. Ik zou nu willen doodgaan in die beek, tussen de vissen schuiven naar de kreek en daar voor hem vouwen mijn handenpaar. [pagina 42] [p. 42] Leon van Kelpenaar † In de Jimmy Voor een buurmeisje De eerste rolmat rolt zich lokkend uit. Haar benen schrikken terug en komen zelf. De klok wijst boven 't hel plein kwart voor elf. Ze ziet haar bed... Dan levert zij zich uit. De springbrug leeft. Een nagel schrijnt haar huid;.. Haar lach rukt als een glasscherf langs 't gewelf. Zij rutscht omlaag als van een volle schelf.. Haar hand slaat naar d'r jurk; wie riep daar luid?.. Haar ogen staan verschrokken en verrukt; Zij houdt een hand vast op haar keel gedrukt En denkt gejaagd: was ik hier dan alleen? Zij vindt zich niet terug in 't schelle licht En slaat d'r ogen vluchtig even dicht. Want iets in haar wil schreien om voorheen. Vorige Volgende