lijk en emotioneel geremd dan ik en maakte op mij veelal een krampachtig bedwongen indruk. Maar wat hij uitte was zo critisch verscherpt en volstrekt eerlijk, dat je het ernstig moèst nemen, zij het vaak met critiek of tegenspraak. Veeleisend van zichzelf en daarom zo critisch jegens anderen streefde hij zo zuiver mogelijk naar een persoonlijke zelfverwezenlijking, waarin zowel alle lichamelijke als geestelijke vermogens geëxploreerd konden worden overeenkomstig zijn ideaal van vitale Christelijkheid: bevrijd uit het verstarrend lichaam- en geest-dualisme en uit velerlei formalismen, uit zijn zogenaamde vrome jeugd van misdienaartje spelen.
Dit ideaal begreep ik in wezen als een projectie van zijn drang tot behoud zijner knapelijke onschuld en geestelijke noblesse.
Vanuit de wereldvreemde seminariesfeer abrupt overgeplaatst in het minder geïsoleerd studentenmilieu realiseerde hij zich echter, naarmate hij volwassen werd, duidelijker allerlei gevaren, die zijn dogma's en idealen konden aantasten. Hij probeerde die (levenloochenende) invloeden van zonden, conventies, verleugeningen en burgerpractijken in het begin scherp te bestrijden vanuit een schijnbaar-arrogante afweerhouding, die veel pijnen en scrupules verborg. Innerlijk weerloos en onzeker leed hij toen veelal aan overspannenheid en pessimisme. Karakteristiek voor deze overgangsphase van jeugd naar volwassenwording, van dromen naar realisaties - en dat in het klimaat der familie - vind ik het in ‘De Linie’ gepubliceerd sonnet ‘Winternacht’ voor onze jong-gestorven broer Pieter, wiens bovennatunrlijke vertrouwdheid als het ware aangegrepen wordt als beveiligende steun in deze geestelijk moeilijke en bedreigde doortocht vanuit de omsloten tuin der jeugd naar het nieuw domein:
‘Valblaren suizelen in de rozestruiken.
Ook zij kunnen hun noodlot niet ontduiken.
Maar waar bevindt zich dan mijn nieuw domein?’ (1ste versie)
Hij wilde dat vinden zonder een van zijn intieme, Katholieke zekerheden te verliezen. En deze normale strijd van elke gaaf gebleven Katholieke jongeling was in zijn geval gecompliceerd door het besef van zijn tweezijdige roeping; die van het priester- en dichterschap. Zijn voornaamste probleem, vermoedde ik steeds, was om die twee zonder innerlijke schade met elkaar te verzoenen tot een eenheid van spirituele en dionysische constanten.
Ik geloof dat dit voor hem de eerste voorwaarde tot waarachtige levenskunst was. Hij gaf daarvan suggesties in zijn dagelijkse leven: zijn tegelijk warmbloedig charmerende en schromende omgang met vriendinnen en meisjes, zijn innerlijk verfijnde levensaanvaarding, zoals hij die bewees tijdens feesten en fuifjes; zijn kuise afweer van het zondige dat hem boeide, en pijn deed.
Ook verschillende van zijn - mijns inziens - beste en meest karkteristieke verzen (‘De verslagen prinses’, ‘Terugkeer’, ‘Voor Jos Nas’, ‘Physicales’, ‘In de jimmy’) vertonen die bestreefde harmonie van engelsheid en diersheid, van geest en zinnen, in hun klassieke structuur, serene helderheid en kuis sensualisme.
Een der meest ontroerende vind ik ‘In de jimmy’, omdat daarin zo plastisch en, schrijnend de angsten van het meisje-in-gevaren verbeeld zijn. Het behoorde trouwens tot de weinige verzen, die hij (voorlopig?) behouden en publiceren wilde en die ik stuk voor stuk genummerd teruggevonden heb in de portefeuille in zijn jas langs het kanaal.
Leo schreef allerminst om de verzen zelf. Hij beschouwde die, geloof ik, vooral als resultaten van zijn vorderingen in de levenskunst. Suggestief in dit verband vind ik in een studie over de door hem intens bestudeerde Maurice Gilliams een teken bij de passus:
‘Door de belijdenis vindt hij de zin van zijn geschokt bestaan in een geschokte wereld.’
Hij wilde eigenlijk een schoon, God welgevallig en harmonieus gedicht van zijn leven maken. Zijn dichterlijke beljdenissen zijn meestal weinig direct-lyrisch, maar vooral contemplatief-verkoeld en plastisch-verhuld. Daarom echter niet minder persoonlijk en indringend dan de meer dweperig ontboezemende van andere poëten. Hij bezat het belangrijk geduld om de poëtische substantie innerlijk te laten ontwikkelen tot een vers, wat hij, na de vormgeving op papier, nog talrijke keren consciëntieus bewerkte om het als ‘vorm’ te perfectioneren en als ‘zelfexpressie’ te verscherpen. Een uiterlijk anecdotisch vers als ‘Vader en Zoon’ is zelfs aangrijpend in die schijnbaar ijzig-nuchtere bezinnig omtrent de meest intieme conflictverhouding en Leo's onderbewuste heimwee