| |
| |
| |
Charles Eyck
Memoires
Fragment
...... Eens werd hem gevraagd, hoe hij er toe gekomen was om kerkschilder te worden. ‘Vraag mij niet te veel ineens’ zei hij. ‘Want ik was het meest verwonderd, toen de eerste pastoor naar mij toe kwam met de vraag, of ik genegen was zijn nieuwe kerk te beschilderen’.
De pastoor kwam uit het Brabantse. Het was een boom-van-een-kerel, en het architectje, dat hij meebracht, een vlasbleek-kereltje-met-een-maagkwaal. Volgens zijn eerwaarde was het een mooie kerk met een gloednieuw altaar uit Kevelaar, dat glom en blikkerde in een overdaad van geel en koper. Maar de architect zei:... dat het zijn eerste kerk was, hetgeen een verontschuldiging moest inhouden voor de vele architectonische en aesthetische tekortkomingen, en tevens de bescheiden bekentenis, dat hij niet geheel van zelfcritiek was verstoken.
Dit bezoek was het begin van Theodoor's carrière en dus de oorzaak, dat dit boek werd geschreven. Een bizonder boek over kleine en grote heiligen. Over ‘natuurlijke’ martelaren en ‘echte’ martelaren, die door de mensen doodgemarteld zijn, met gloeiende staven, kokende olie, paardentractie, en met nog vreselijker dingen waarvan een mens niet in leven blijft. Tussen beide categorieën martelaren is echter een gradueel verschil. Zoals juridisch verschil gemaakt wordt tussen een moord met voorbedachte rade en een doodgewone moord omdat men het niet laten kon.
Lang vóórdat die brave Herder de verre reis naar Theodoor's atelier maakte, waren Theodoor's eerste pogingen op het gebied der mystieke kunsten reeds lang onder het stof zijner jeugd begraven. Als jongen van tien jaar gingen de boerenmoeders naar hem toe om te vragen, of hij, Theodoorke, hun ‘huisheiligen’ eens opnieuw in de verf kon zetten. Een beetje goedkoop verguldsel voor de nimbus, wat hemelsblauw, groen, wit of rood voor de mantels, de tunica's of de hemden, naar gelang dit werd geëist. Dat alles was het gevolg van de beginnende reputatie zijner artistieke existentie.
Enige jaren later schilderde hij al een Kruisweg voor de zusters van het Armenhuis, half plagiaat-naar duitse voorbeelden, half een samenraapsel van zijn groeiende verbeelding, en, de... geverfde boerenheiligen.
Daarna trok hij, ongedurig als hij was, te voet naar het Noorden. Holland in, totdat na veel ontbering, volharding en jaren studie een royale staatsprijs hem tot een zwerver op Gods wijde wereld maakte, heen en weer geslingerd door zijn ontwakende hartstochten, zijn bandeloze vrijheid en de contemplatieve vlucht in zijn kunstenaarschap.
Maar dit wordt geen boek over zijn zwerftochten.
Dit wordt een boek over Theodoor en zijn heiligen.
Een boek over de Hemel, zoals Theodoor hem heeft beleefd en gezien door de ogen van de heiligen, door de monden van de profeten en martelaren, die hijzelf heeft geschilderd.
Er zijn al zoveel boeken over de hemel verschenen.
Maar nog niemand heeft het boek van Theodoor's hemel proberen te schrijven. Daarom heb ik besloten het zelf te doen, zoals ik dat vernam en samen- | |
| |
gebundeld heb uit de massa aantekeningen, die Theodoor gedurende veertig jaar heeft aangehouden en die zorgvuldig door mij zijn bewaard.
Ge ziet, dat ik mij vandaag zo maar niet heb neergezet om dit boek over ‘Theodoor's hemel’ te schrijven. Dit te beweren zou onjuist zijn. Theodoor is geen fictie. Al die aantekeningen heb ik reeds jarenlang in mijn bezit. Hoe ik eraan ben gekomen doet niets terzake.
Wanneer ik van de dokter huisarrest had voor het uitboeten van de een of andere onontkoombare huiskwaal, zoals een ordinaire verkoudheid, een maagstoornis of een bronchitis, kende ik geen groter genot dan in de dagboeken van Theodoor te bladeren, ze te lezen en te herlezen. Zo werd mij de figuur van Theodoor, die ik persoonlijk nooit gekend heb, zo vertrouwd, dat ik dikwijls het voornemen maakte een boek over hem en zijn hemel te schrijven.
Er zijn mensen geweest, die boeken schreven, nadat zij geïnspireerd werden door de felheid van een kort krantenberichtje uit de rubriek ‘Gemengd Nieuws’.
Er zijn schrijvers geweest, die zich in hun ivoren toren opsloten en die alle roerselen der menselijke ziel en der natuur trachtten te benaderen of te ontleden met het vlijmscherpe pincet-mes van hun verstand. Bijvoorbeeld:
‘De mystieke schouwing in het weten van de Oneindige, gelijk Hij zich rechtstreeks openbaart door en in Zijn onmiddellijke werking op de Geest. Die schouwing brengt een liefdeverhouding mede van persoon tot persoon, van de eindige persoon tot de Oneindige God. Het einde ziet de mysticus alleen vanuit de Oneindige, en in de functie van de Oneindige; in tegenstelling met de kunstenaar, die het oneindige eer ziet in de functie van het eindige.’
Voilà, tout-court.
Tussen beide polen beweegt zich een leger van schrijvers, die aldoor boeken schrijven en uitgeven. Sommigen schrijven zoals ze ademen, en daar ademen een levensfunctie is, moeten ze schrijven of ze willen of niet. Anders gaan ze dood. Er zijn anderen, die boeken schrijven om de leeshonger der mensen te bevredigen en om hun eigen honger te stillen of voor lieden die zich vervelen, die te veel tijd hebben om te leven, óf te dom óf te rijk óf te lui zijn om te werken.
Uit de aard van zijn ‘Beroep’, laat het als zodanig zijn, want ik kan er moeilijk een andere terminologie voor vinden, had Theodoor een goede veertig jaar met de hemel, de heiligen, het Oude en Nieuwe Testament te doen gehad. Soms zeiden de mensen, dat hij een schilder was; soms noemden ze hem een kunstenaar, omdat zij waarschijnlijk beseften, dat de categorie van zijn ‘soort’ beter onder dat ene hoedje te vangen was. Hij zelf wist niet, of hij een schilder ofwel een kunstenaar was, ófwel een ‘vlokje’ dat door het leven zwierf, zonder een spoor na te laten; want hij was er van overtuigd, dat het grootste percentage culturele pretenties, manifestaties, experimenten en dat wat voor ‘stabiele’ werken door moest gaan in het totaalbeeld versmelten zou als sneeuw onder de zon.
Maar hij was wat men noemt een harde werker. Hij werkte niet om te leven, hij leefde om te werken, en, was het resultaat zó, dat hij er royaal van kon leven, dan nam hij dat op de koop toe, niet als een verdienste, maar omdat hij er niet aan ontkomen kon. Hij beweerde, dat als je de laatste vijf minuten van je leven tot jezelf en de wereld zeggen kunt: ‘Ik heb mijn best gedaan’, je dan gerust de deur van je wormenwinkeltje kunt sluiten en de rest aan de anderen overlaten.
Door de jaren heen had hij een lange rij van heiligen leren kennen, magere
| |
| |
en dikke, maar de dikke waren soms ascetischer dan de magere: dat is een quaestie van physieke constitutie. Er waren sombere, slecht gehumeurde en zij die met een lied op de lippen het leven hebben liefgehad, hunkerend naar God. Theodoor zelf beweerde, dat hij zijn levensoptimisme dankte aan de vertrouwelijke, kameraadschappelijke omgang met zijn heiligen. Zijn ikonografische kennis was een levend boekdeel geworden. Hoe meer de mensen hem vroegen in hun Godshuizen te werken, hoe uitgebreider zijn kennis werd. Naast God-de-Vader, de Zoon en Il Spirito Sancto, zagen de mensen graag Petrus en Paulus, St. Antonius van Padua, en honderd andere populaire heiligen, voor elke dag van het jaar méér dan één. St. Isidoor van de boeren. De luizenheilige, Benoit Labre, die zelfs nog verering genoot van jongelui met existentialistische princiepen, inzoverre het existentialisme een beginsel is, maar ik geloof dat dit meer een ‘uitvloeisel’ is van boulevard filosofieën.
Daar is St. Rochus en St. Antonius met het varken, maar bovenal St. Franciscus, in het hart gedragen door dichters, baliekluivers en de cigarettenrapers van de café-terrassen.
Doch Theodoor had voor geen enkele heilige een voorkeur.
Vroeger wilde men naast de proletarische heiligen ook wel aristocraten, prinsen-van-den-bloede en knappe koppen zien. Zoals Chrysostomus, Thomas van Aquino en nog vele andere reuzekeien en vechtjassen voor het woord Gods. Maar..., zoals St. Isidoor het hem toevertrouwde: die werden alleen nog maar door Jezuieten en niet of zelden nog door het volk gewaardeerd. Zo kan het voorkomen, dat deze aristocraten-van-het-intellect, deze prinsen-van-den-bloede, in hun hemelhoekje zitten te apegapen omdat er van hun voorspraak geen
| |
| |
gebruik meer wordt gemaakt en hun naam alleen nog voorkomt in heel diepzinnige betogen van mystici en geletterde mensen, docenten voor een klein auditorium en sporadisch in de dankbetuigingen, die een groot deel de advertentiekolommen der provinciale pers, de Missiekoningin en hel St. Gerardusklokje in beslag nemen. Wij leven nu eenmaal in een democratische tijd, daarbij, het is de laatste jaren voortdurend Fatima en Lisieux wat de klok slaat.
Toen Theodoor voor de eerste maal een steiger op kroop, was hij zo angstig als een hond op een smalle, hoge richel. Hij was nog nooit op een ladder geweest. Toen hij eens, lang geleden een trapleer van zes treden opklom, besefte hij al dat hij niet voor equilibrist in de wieg was gelegd. Dat hij desondanks in die veertig jaar zijn nek niet heeft gebroken, getuigt niet zozeer voor het feit, dat hij ook op dat gebied zich wist te handhaven dan wel dat zijn Engelbewaarder hem steeds onder zijn schutse nam. Sommige lieden spreken van ‘stom geluk’. Ieder mens heeft zijn goede en kwade genius, die op critieke momenten met elkaar het zaakje uitvechten. Daar slechts één de leiding kan hebben, is het ‘corpus-delicti’ steeds de derde hond, die met de kluif wegloopt of in laatste instantie, het kind van de rekening.
Met de moed der wanhoop, zoals de schrijvers dat zeggen, klom Theodoor de eerste dag zijn eerste steiger op. Eerst had hij er wel een halfuur omheen geslopen als een kat om een vogelkooi. Keek eens omhoog door die geometrische warreling van palen, latten en touwen, sloeg resoluut een kruis en klom tegen het labiele, kreunende gevaarte omhoog; met zijn buik tegen de sporten van de schokkende ladder, stapje voor stapje naar boven, terwijl zijn hart in zijn ribbenkast klopte als een wanmolen.
De weg naar de hemel is niet met rozen geplaveid, maar als het laddersporten zijn, vreesde Theodoor het ergste voor mensen met hoogte-vrees... zo dacht hij, toen hij hijgend en met bibberende knieën op de zevende verdieping geraakte en zittend op de rand van het spongat naar de duizelende diepte aan zijn voeten keek. Tussen het horizontale, diagonale en verticale netwerk van palen en balken zag hij de kleine koster als een kevertje over de kerkvloer schuiven... en hij dacht met ontzetting... nu ben ik wel boven... maar hoe kom ik straks naar beneden... Dat hele gevaarte daarbeneden leek hem van pijpestelen gemaakt.
Maar hij was nog niet over het ergste heen.
Als hij op keek en om zich heen zag, werd zijn blik gevangen door de holte van een diepe smetteloze koepel. Onder dit blanke uitspansel kromp zijn hart ineen. Hij voelde zich opeens zo klein en zo hopeloos klein, onder de dimensies van dit witte uitspansel, dat zijn roeping, om hier iets van de irenische kleur-klank te laten zingen, hem krankzinnige hoogmoed leek.
Eens in een winternacht had het gesneeuwd. Toen hij des morgens de deur van zijn atelier openmaakte, waren de tuin, de wei en de wegen één smetteloze blankheid, waar hij de wonden van zijn schoenen niet in durfde prenten. Daaraan dacht hij weer, gezeten onder deze blanke koepel. De dozen met houtskool en de potten verf, die hij door de steigerbouwers naar boven had laten sjouwen, leken hem onzinnige dingen, martelwerktuigen, waarmee hij de blankheid bemorsen moest. Zijn hand leek zo klein en bruin op deze muur zonder begin, zonder einde! Een globe-ruimte, waar hij misschien maandenlang met zijn fantasie de gevangene zou zijn, de gevangene van zichzelf en zijn angst.
Hij richtte zich moeizaam op. Terwijl hij rechtstond, voelde hij zijn knieën beven. Bij elke stap, die hij op de losse planken deed, schudde en kraakte de
| |
| |
hele steiger. De emmers met water schommelden, de verfpotten rammelden tegen elkaar en er was onder de koepel een lawaai als een oordeel. Hij voelde zich als een kind dat pas lopen leerde, en elk ogenblik naar een denkbeeldig houvast greep. Hij schold op zichzelf: ‘Ben ik dan zo'n stomme lafaard, dat ik hier loop te bibberen als een zenuwzieke ezel? Weg zijn branie, weg zijn zelfvertrouwen, er was alleen een onzinnige angst voor die diepte onder zijn schoenzolen: angst, alsof de aantrekkingskracht der aarde hem door die dunne planken heentrekken zou, naar beneden, en te pletter smakken tegen de stenen vloer der kerk.
Plankenkoorts! Hij moest zich in zijn knokkels bijten om niet te schreeuwen. Plankenkoorts! Hij voelde zich misselijk worden, alsof zijn voeten door zijn maag naar boven wilden en heel dat gedonder op ontploffen stond. Om niet te vallen ging hij op de planken zitten, vouwde zijn werkkiel tot een bundel samen (als een kussen onder zijn hoofd) en ging toen languit op zijn rug liggen om tot bedaren te komen.
Waarom moest hij nu denken aan het ogenblik, toen hij op de commandobrug van een kleine vrachtboot stond, naast de kapitein, die zijn schip vanuit een Scandinavische haven, via de Kieler Bocht, naar Londen stuurde en tussen Wangeroog en Helgoland opgevangen werd door een noordwesterstorm zoals de kapitein er in zijn leven maar één meegemaakt had. Dat was een orgie, die hij niet licht vergeten zou. Het scheepje boorde zijn neus door de toppen der waterbergen; stortzeeën sloegen over de stuur-cabine, zodat seconden-lang het uitzicht werd benomen. Water, water, dalen van water, levend geworden bergen van emeraldgroen en wit schuim. Het schip kraakte en kreunde in al zijn geledingen. De machines stampten zwaar als het scheepje tegen een waterberg opklom, of wanneer de schroef in de lucht rondwentelde zonder weerstand te ontmoeten, dan ratelde een snel staccato door dit labiele bouwsel, overgeleverd aan de losgebroken tempeest ener ontzagwekkende macht.
Maar toen kende hij geen angst, alhoewel hij zich zó klein had gevoeld als het waterstofatoom! Een nietig elementje in het machtige universum! 'n Onbelangrijk stofje, hulpeloos, willoos overgeleverd aan het mateloze geweld der natuur. Eén vinger Gods! In het besef van zijn nietigheid, in het aangezicht van die God, had hij, Theodoor, geen angst gekend. Hij had zijn ogen in zijn kassen voelen branden, begeesterd als hij was, door dat fascinerende schouwspel, zoekende wien te verslinden ‘quaerens quem devorat’... zijn overgave was als een vernieuwde belijdenis, een begroeting, een halleluja aan de confrontatie met zijn schepper, de ‘Grote-Geest-In-Alle-Dingen.’
Het gezicht van de kapitein stond onbewogen. Maar toen hij merkte, dat Theodoor hem herhaaldelijk opnam, vroeg hij zonder zijn hoofd te wenden: ‘Wat is een quintillioen?’
‘O... dat is een millioentje in de vijfde macht.’
‘Gooi het in de heksenketel... en het is niets...’ toen zweeg hij weer.
Stil lag Theodoor naar de koepel te staren, terwijl andere beelden uit zijn herinnering opdoemden als evenzovele confrontaties met God. Hij stond op de hoge rotsen van Sacro Speco in Subiaco, waar het klooster der Benedictijnen als een zwaluwnest tegen de stijle rotswand hing en de Monti Sabini als een gestolde bergenzee, hem verlangen deed zich van deze aarde los te maken en te vliegen, als een vogel, de wijkende horizon achterna.
In zijn hart hield hij de herinnering vast aan de bloeiende kastanjebomen, in de late lente van Scandinavië. Nergens waren zo'n schone koepels, waarin
| |
| |
de bloemen de bomen maakten tot grote candelabers in de levende kathedraal zoals mensen er nooit één hebben geschapen.
Hij heeft, de armen over de borst gekruist, gedwaald onder de ban en betovering van hemelhoge transepten, waar het daglicht binnen viel, door vibrerende bloemen van vuur, van rood, geel, wit, blauw en karmozijn, in honderd flonkeringen, gevat in het stramien van rozet-monstransen. Amiens! Amiens! Lauda Sion! Steen geworden woord! Hij heeft zich klein gevoeld op de trappen der stenen wonderen door mensenhanden gemaakt: waar de Goddelijke bezieling de scheppingsdrang omhoog stuwde tot ontzaggelijke mausoleums voor de Mens-Geworden-God. Steen geworden liefde! Stenen Gebed! Kyrië Eleïson! Hij heeft door de eeuwen gewandeld. Geknield heeft hij naar de kleurenklanken geluisterd onder de gewelven der stenen wouden, terwijl de orchestra der schoonheid zijn hart vervulden met een onzegbaar, weemoedig geluk.
Poitiers, Tavant, Saint Savin. De fresken bloeien in donkere crypten; in hoge gewelven, achter altaren, waar het Eucharistisch wonder elke dag zijn vernieuwing vindt. Waar de grote naamlozen het eeuwige boek der mensen zijn begonnen, waarin elke nieuwe generatie een nieuwe bladzijde bijschrijft en dat zijn voltooiing zal vinden in het einde van de mens zelf.
Met de handen voor zijn gezicht geslagen, was Theodoor op zijn knieën gaan zitten. Opeens besefte hij waartoe hij geroepen was geworden. Vlak naast zijn knieën lag het schetsontwerp; wat vluchtige notities op een stukje papier. Een compositorisch gegeven. Een vlak schema, dat geen rekening hield met de diepte van de koepel, die zich nog zes meter boven zijn hoofd verhief. Twaalf vage figuurtjes en een borstbeeld van de Christus-leraar. Wat houtskool-krabbels, opgevuld met wat kleur... maar zo vreemd aan de hem omringende dimensie, dat hij de tekening wrevelig van zich afschoof. Hij stond recht, vervuld van een nieuwe overtuiging: dat hij helemaal van voor-af-aan moest beginnen; hij voelde zich ruimer ademen: een ander mens, die de strijd ging aanbinden met iets, dat machtiger zou blijken dan hij. Een gevecht tussen hem en deze ruimte, tussen hem, de schilder van het tableau de chevalet en het nieuwe priesterschap, dat zich aan hem openbaarde.
|
|