hij alleen maar een nette vagebond die in de middag als de politie slaapt, even de koning in zich voelt ontwaken. Wij zien reeds langs alle kanten om of niemand hem daar zal gaan betrappen en dan, zonder ons. mee-voeren door de natte middag. Het park ritselt onstuimig, vele donkere ballen schieten de lucht in, het blijken niets dan een soort houtduiven te zijn. Tussen de bomen achter het domein begint iets te kraken. We staan zelf tegen het heg aan sidderend met onze smalle lichamen. We willen vader terugroepen, onze stemmen zijn bang.
We blijven als aan de grond gespijkerd als we een ongure gedaante achter ons bemerken. In het park horen we vader hollen, springen, rennen. In grote passen moet hij nu door het Goed ijlen, en daarbinnen kunnen valse honden komen, voetangels en klemmen die wij nooit gezien hebben zijn op zulke domeinen, wolvenvallen zelfs. Wij zien vader niet meer, maar omkijkend staren wij in een gezicht als uit een oud prentenboek. Een man lacht over ons zonder een woord te spreken, hij heeft een rood gebrand gezicht, en tanden met blauwe randen. Dan kijkt ook hij het park in, eindelijk zegt hij een woord. ‘Misschien’, zegt hij alsof hij er zijn leven lang over gedacht heeft om dat te vinden. Daarop gaat hij een bosje binnen en opeens zijn we blij dat we vader straks iets kunnen vertellen. Het park heeft nu reeds zijn duistere wildernis verloren, het ruist of er fonteinen en kleine watervallen tussen zijn, die vader heeft aangezet. Er zijn dreven waar het groene licht in purper overgaat. ‘Zouden er fonteinen van alleen groen licht en andere van alleen purper licht in zo'n park zijn?’ vraagt Kristie. Zij staat, haar neus door het hek gedrukt, en bijna ook haar oren, nog te rillen, en dat is van begeerte om ook daar binnen te komen. Onverwachts komt vader nu voor het hek en werpt gekleurde bladeren en bossen oude rozen en rietpluimen door de spijlen. Hij doet het in een enthousiaste haast of hij heel het park nog leeg moet halen.
‘Ruik, jongens. We zijn op een oud mooi goed gestoten. Hier is de plek waar we nog zouden kunnen leven.’ Wij denken aan het vreemde, zwijgende gezicht van de man die zo juist voorbij ging. Een zonderling. Vader trekt nog eens aan het hek, rukt aan het slot, en keert zich dan weer om. Nu wordt hij bekoord zo hevig en door diepe ontroeringen, dat wij het zien kunnen. ‘Het staat geheel leeg!’ roept hij. ‘Het is van hieruit niet eens te vermoeden, hoe mooi en hoe eenzaam het daarachter is.’ ‘Je moet het maar doen,’ zegt Kristie en daarop draait hij zich verliefd om, alsof hij naar zijn geliefde kijkt. Hij knikt lachend ‘neen’, doch dat neen geldt alleen zijn dwaasheid waaraan hij weer toe zal geven, omdat een vrouw hem heeft verleid. Ik neem de rietpluimen op en Kristie de bladeren en de rozen, het is een kleurige rijkdom in onze armen. Vader lacht nog eens, hij loopt weer terug zover dat hij het huis kan zien liggen.
‘Het moet een gelig huis zijn,’ denken wij, dan komt hij, met het visioen nog aan alle kanten op zijn ogen, terug. Bij het overklimmen van het hek scheurt hij zijn pantalon aan de hiel, maar dat deert de deftige vagebond niet. ‘Nu zal ze het eerder geloven’ zegt hij aan Kristie.
Als we weg gaan, draait hij zich nog een paar keer om. Hij taxeert de omtrek en ontdekt een hoeve, welks landerijen en weiden het verloren paradijs belenden. ‘Daar zal onze tegenstrever zetelen,’ zegt hij kalm.
Wij moeten om de goede weg naar huis te bereiken nog langs het dorp. Voorbij hoge zonnebloemen, reeds de gouden oogharen luikend, naderen we eindelijk een grote vijver. Dat blijkt de dorpskom te zijn. Vader haalt de handen van zijn rug en klapt ze ineen als om zich zelf geluk te wensen. Op een terp naast de vijver verheft zich de dorpskerk. ‘In iedere andere plaats, met een geleerde burge-