Roeping. Jaargang 28
(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
IPenelope,
slaap je? En is dit slaap te noemen:
dit uitgeschreid zijn naast een man
die eens zijn nachten wijdde aan
liefkozend roemen?
waar droom je van:
van de verleden dwaze liefdesspelen
of van de dag dat hij met tien karvelen
is heengegaan?
Slaap maar. Ik waak,
als al de nachten van twee jaren
dat ik je borstenpaar ontweek,
je lippen met die droeve trek,
je prachtig haar en
je wangen bleek:
als al de nachten dat je lege handen
weer moe terugvielen, alsof zij strandden
onder het dek.
Penelope,
slaap je? Zou ik nu kunnen spreken
omdat je slaapt en ronddwaalt in
een rijk waar raadsels wetten zijn,
waar banden breken?
Zie, koningin,
ik leef ook al niet meer in werkelijkheden
van bloemen, kussen, boeken en gebeden,
van brood en wijn.
O, slaap, mijn vrouw,
en ik zal, zittend aan je zijde
en uitziend in de wijde nacht,
de woorden zoeken waar je om vraagt
voordat wij scheiden -:
voordat de macht
die dit klein eiland tot een cel kon maken
mij meetrekt en mij na dit radeloos waken
de zee in jaagt.
| |
[pagina 4]
| |
IIIk zeg je dit:
ik heb geslapen bij godinnen,
de diepste meisjeszucht gehoord,
ik ben door een muziek vervoerd
buiten mijn zinnen,
maar op mijn woord,
het dierbaarste waarvan ik steeds kon dromen
was jij, en om jou heb ik, weergekomen,
mijn drift besnoerd.
Wat was het dan
dat mij in onze nieuwe nachten
veranderde in een stenen beeld?
Je hebt er, en welhaast geknield,
voor liggen wachten,
het steen gestreeld
tot het verroeren zou, spreken en kussen,
maar geen gebaar, geen schimpen en geen sussen
heeft het bezield.
Wat was het dan?
Ik heb mijn makkers zien verdrinken;
ik heb jouw vijanden gedood;
maar 't werd een zee van zoveel bloed
dat ik moest zinken:
een vloed zo rood,
zo hoog, dat hij eerst na de dwaze kroning
van mijn Telemachos tot speelpopkoning
was uitgewoed.
Ze hebben mij
mijn kroon, mijn zoon, mijn boog ontnomen,
mij klein gemaakt en arm en moe,
te moe om mijn Penelope
nog na te komen.
Ik dek je toe:
o. slaap. - Er is niets meer dan nacht en moeheid
en een ver lied dat mij hardnekkig toeschreit,
de zee, de zee.
| |
[pagina 5]
| |
IIIAls ik alleen
nog koning was en kon bevelen,
als ik nog mijn soldaten had, -
ik zou met hen, vanuit mijn staat,
de wereld delen:
ik zou de stad
die ik door list en strijd te gronde richtte
elders nog machtiger en schoner stichten -:
een laatste daad!
En als dit huis
nog een paleis was, en met zalen
van galerij tot galerij
waar ik met jou, Penelope,
in rond kon dwalen -,
ik was nog vrij:
ik had nog ruimtes waar mijn stem kon schallen,
een troon vanwaar ik sprak tot mijn vazallen,
uitzicht op zee.
En als ons bed
nog ééns nieuw leven had gedragen,
als ik nog eenmaal met een zoon
de sprong over de horizon
had mogen wagen, -
ik had de hoon
van mijn Telemachos er om verbeten,
getoond dat wie zich met mij dacht te meten
niet winnen kon.
En ach, als mij
mijn boog, de zware, was gebleven,
en één klein schip, Penelope, -
ik had de kracht herkregen die
mij eens deed leven:
ik had op zee,
staande op het dek, een adelaar geschoten;
en had de zee zich boven mij gesloten,
dan wist hij boven wie!
| |
[pagina 6]
| |
IVGa, snelle duif,
zoek de prinses die duizend dagen
aan een ver, anders eenzaam strand
mijn naam als honing in haar mond
heeft rondgedragen:
daal in de hand
die duizend maal mijn naam heeft neergeschreven,
sinds zij één ochtend, maar voor heel haar leven
te wuiven stond.
En breng haar dit:
breng haar mijn ring, de smalle, gouden,
die mij in oorlog, dorst en pijn
aan een gedroomde koningin
heeft vastgehouden:
schoon zal hij zijn
als zij, die met geen vinger mij dorst raken,
hem draagt, en toont na welk een lang bang waken
ik haar bemin.
En zeg haar dit,
zeg door te koeren in haar handen,
dat, zolang gij daar beven zult,
mijn hart, dat ring voor trouw verruilt,
bij haar blijft branden:
zij zal vervuld
van liefde u in haar bed een nest bereiden
en zingen dat haar lief zich aan haar zijde
rillend verschuilt.
Maar zeg haar ook,
dat hij wiens naam ze als honing proefde
het koningschap niet meer bezit,
maar ongekroond de zee in ziet
die hij behoefde;
zeg haar ook dit:
dat hij al niet meer weet dat hij blijft leven,
in dromen niet, en zelfs niet in dit even
schreiende lied.
| |
[pagina 7]
| |
VLuister: de zee!
het lied, het ongerepte, kuise,
dat uitklinkt boven waan en doem,
dat in de gruwelijkste droom
helder blijft ruisen.
Voor haar de roem
die ik jouw schoot onthield? voor haar dit waken?
Penelope, kan ik de zeereis maken
waarvoor ik schroom?
Maar hoor dan, hoor:
dit lied is schoner dan jouw zwijgen,
eeuwiger, puurder; het begon
en bleef; het is geen Soms, geen Toen,
maar Stromen, Stijgen.
Hier is geen zon
die mij verbranden kan, hier zijn geen vloeden
die mij verdrinken, - o, maar daar het woeden,
het zijn, het doen.
Alles te zien,
alles te weten, te omvangen
wat in de droom ongrijpbaar bleef,
waar ik als knaap aan 't strand naar groef, -
ja, het verlangen
dat ik weer leef:
dat ik tot het begin van alle leven
weerkeer! o, laat mij, de oerstroom zal mij geven
wat ik behoef.
De zee is vrij,
o vrouw, rond wie zichzelf bevrijden.
Voor jou de man, voor haar de knaap
sta ik, vóór de enig vrije stap,
tussen u beiden, -
en zeg jou: slaap,
en vraag haar: zing, en ben alleen en luister,
en hoor alleen mijzelf, terwijl ik fluister:
o, koningschap.
| |
[pagina 8]
| |
VIDe zee, de zee.
Het eerste licht, het dunne, rode
dat ieder nog te slapen vindt
vlekt achter mij over het land.
Geeuwende goden,
licht als een kind
klim ik het duin op, - o, nu luid te zingen! -
en zie het kleine land der stervelingen
en zoek het strand.
O Ithaka,
nog eenmaal ligt ge aan mijn voeten.
Hoe lang heb ik u liefgehad,
hoe kort maar hevig u gehaat.
Wat dan te groeten:
uw trotse stad,
uw weids paleis, de vorst, de onderdanen?
neen, slechts die ene, om wier trots en tranen
mijn hart nog slaat.
En verder niets.
Ik vind niets meer dan 't donkere westen
dat ik ontdekken wou, niets meer
dan water; zelfs geen vloot, geen ster:
niets dan de resten
van wat weleer
mijn schip was, - maar ook zand en schuim en golven;
o, daar te slapen, daar te zijn bedolven,
droommijlen ver.
Los zijn, voor 't laatst!
Alles nog duister, woest en wazig,
maar daarheen snellen, licht en vrij!
Zuigstroom der verten, neem mij mee,
zie, ik kom haastig.
Laat boven mij
de zon opgaan en liegen als tevoren, -
mijn ziel zal havenloos water toebehoren.
Ik ben de zee.
|
|