| |
| |
| |
Marie Koenen
Gwenole
IX
Het eiland der doornen
De bark had de twaalf aan land gezet bij den mond der Leguer. Ze zouden te voet verder gaan, en ze baden om een teken van Gods hand om hun het einddoel van den tocht aan te wijzen. Ze wisten alleen, dat het een plek moest zijn ver genoeg van Laurea verwijderd om een nieuwe ontginning te worden voor het Godsrijk in Breiz-Izel.
Het Leguerdal lag daar open en breed voor hen, tussen lage bosheuvels. Waar de rivier smaller, de heuvels hoger en het dal enger werden, vonden de twaalf de eerste nederzetting: uitgeweken Britten, die den Christenpriester met zijn reisgenoten met blijdschap begroetten. Sinds hun komst op het schiereiland waren deze vluchtelingen verstoken geweest van de genademiddelen. Gwenole, de jonge priester, sprak en bad met hen als een wijze ouderling. Hij doopte de laatstgeborenen, hoorde oud en jong de biecht, droeg elken morgen het Heilig Offer op, reikte het Brood des Levens uit, zegende meer dan één huwelijk in, diende stervenszieken het Heilig Oliesel toe. - Negen dagen duurde dit eerste oponthoud. Toen trok het twaalftal weer verder, ondanks de verzekering van hun nieuwe vrienden, dat ze nergens beter hun klooster konden stichten, dan in dit welbeschutte en vruchtbaar Leguerdal. - De twaalf evenwel beseften te goed nogmaar aan het
| |
| |
allereerste begin te zijn van hun tocht en geen rust te mogen zoeken eer de arbeid was ondernomen.
Ook de Britse nederzetting op den Mons Relaxus verlieten de twaalf weer na een week zegenrijk apostelwerk. Hier deden de bewoners zelfs geen poging om hen tegen te houden, want door de eerste ervaring geleerd, had Gwenole almeteen verklaard, dat hun komst alleen een voorbijgang was.
Toen ging de voetreis meer zuidwaarts, tot ze stuitten op de steile rotswanden van den berg Arez, en hun weg kozen door het dal van een smalle maar onstuimige rivier: de Faon. In deze verlaten wildernis moesten ze zich heenslaan door een overwoekering van struiken, onkruid, varens en slingerplanten. Ze vorderden maar langzaam. De mondvoorraad, dien de bewoners van den Mons Relaxus hun hadden meegegeven, raakte uitgeput. Maar ze vonden hazelnoten, eikels en bramen in overvloed. Nachten achtereen sliepen ze tussen de eeuwenheugende reuzeboomen, de wortelstronken tot peluw. Eindelijk zagen ze, onverwacht, weer de zee voor zich, wijd en lichtend blauw aan den voet der rotsen, die de uitmonding van de Faon begrenzen. Een breede baai is de mond van deze bosrivier, die als een stortbeek haar loop begint.
Verwonderd over de grillige afwisselingen in dezen westelijken uithoek van het schiereiland, stonden de twaalf op den rotskam. Zij, die allen hun jeugd op Laurea doorbrachten, daar met hun eiland vergroeiden en er één werden met de ruimte van lucht en water, ze voelden zich verademen, hier, waar de zee, de stralende eindeloosheid, zich weer voor hen opende.
Maar meteen werd hun blik aangetrokken door een klein eiland, dat boven het kalm rimpelend, doorzich- | |
| |
tige, turkooisblauwe water, z'n groene kruin opstak, ontsluierd door den zilverlichtenden morgennevel.
Een nieuw Laurea? Dreef het daar niet als een bloem op de lichtende wateren?
‘Een hoek losgedreven van het aards paradijs!’ riep Gwenole uit. ‘Hibernia in het klein.’ - Hij kon niet anders dan terugdenken aan zijn kinderjaren bij Moeders borduurraam, aan Moeders verhalen over de onvolprezen schoonheid van haar geboorteland. - ‘Deze afspiegeling van haar groen eiland’ - vroeg Gwenole zich af, ‘laat Sint Patrick ze voor mijn ogen opdagen, om er mij over te troosten, me van het land van mijn zielsverlangen te hebben afgehouden?’
‘We hebben gebeden, dat een teken van Gods hand ons de plek zou aanwijzen, die ons einddoel moet zijn.’ De elf konden niet nalaten er hier hun leider aan te herinneren.
‘Broeders!’ waardig en zelfzeker wendde Gwenole zich tot de elf: ‘Laten we God danken voor de verhoring van ons bidden. We zien het daar voor onze ogen, het oord, waar we ons klooster moeten vestigen, waar we de tweede kern moeten planten voor het Godsrijk in Breiz-Izel.’
Onverwijld begonnen de twaalf toen op de heuvelhellingen, dieper in het dal terug, jonge sparren te zoeken, alle gelijksoortig, niet te zwaar, niet te hoog. Van de wilgen aan den rivieroever sneden ze de langste en lenigste takken af, om de lichte palen aaneen te vlechten. Ze werkten drie dagen. Toen waren het vlot en ook de vaarbomen gereed.
De twaalf stieten hun vaartuig de rivier af en begonnen uit den wijden Faon-mond den overtocht naar
| |
| |
hun eiland. Hoe zouden ze het noemen? Nieuw-Laurea? Klein-Hibernia?
‘Den naam zal God ons leren,’ voorzegde Gwenole. Hij verzweeg, hoe graag hij het zelf ‘Sint-Patricksland’ zou dopen.
Om een goede landingsplaats te vinden, moesten ze om het hele land heen bomen. Eindelijk zetten ze voet aan land op een strook, die hun nog het ruimste leek, maar breed was ze al evenmin, en dan nog bedekt met grove kiezel en kantige stukken rots.
Zoo overgelukkig waren de twaalf nu hun bestemming te hebben bereikt, dat ze geen van allen er aan dachten hun vlot vast te leggen bij die brokkelige kade. Achter hen dobberde het nog even op den golfslag en dreef toen weg. Ze letten er niet op.
Vol verwachting hesen ze zich omhoog tegen de rotsen, die ringsom het eiland een hogen muur schenen te vormen. Glibberig-bruine alge hing er warrig over neer.
Eindelijk stonden ze op den kam van dezen rotswand, en zagen ze hun nieuw gebied daar aan hun voeten liggen: een warrelklomp van stenen en grint, waaruit hoog opgeschoten schrale mastboomen hun top opstaken, verminkt en scheef gegroeid onder de geseling van den zeewind. Verder niets tussen deze steenhopen dan verwaaide bremstruiken, armtierige bramen, distels en doornen!
De schone schijn had hen bedrogen!
Maar geen van de twaalf liet de anderen iets blijken van zijn teleurstelling. Welgemoed trokken ze aan den arbeid. Van stammen en takken bouwden ze tussen en bovenop de steenstapelingen hun kluizen, dicht onder den buitensten rotswand. Op hun lippen proefden
| |
| |
ze de zilte zeelucht en den geur van hars. Wat zou er beter hun karige maaltijden kunnen kruiden? Hoe weinig eetbaars ze ook vonden tussen de stenen binnen en buiten den rotswal, van honger behoefden ze niet om te komen. Ze voedden zich met schelpdieren, met vis, met meeuweneieren en bramen. - Lang duurde het echter niet, of er stak een storm op, die hun hutten omver wierp. Geduldig begonnen ze weer van voorafaan kluizen te bouwen, nieuwe prooi voor nieuwe stormvlagen.
Hout, almaar meer hout hadden ze nodig, ook voor het vuur, waarbij ze overdag bij mist en regen en in de kille nevelnachten wat warmte moesten zoeken. Brak de zon eindelijk weereens door het zware zwerk heen, dan scheen het alsof ze haar stralen loodrecht en verzengend neerschoot, en was er nergens nog een plekje schaduw te vinden op het ontboomde eiland, dat een gloeiende rooster geleek. Tussen de laatste Maststammen woekerden de distels, de netels, de doornstruiken onuitroeibaar en aldoor dichter en woester.
Toch hielden de twaalf het vol, maand na maand. Reeds drie jaar lang bijna. Geen klacht was er nog over hun lippen gekomen. Stilzwijgend offerden ze strijd en ontbering aan God op, tot loutering van hun ziel. Alleen waren ze vanzelf en zonder enige onderlinge afspraak hun eiland ‘Topegig’ gaan noemen, dat is ‘het eiland der doornen’. Zoo werd de voorzegging van Gwenole bevestigd, dat God hun den naam van het eiland zou leren, maar die naam was een voortdurende beschaming voor hem, die zich had overgegeven aan de waan, dat een hoek van het aards paradijs hem, onwaardige, zomaar als woonoord was toegewezen.
Sindslang besefte Gwenole, dat hij zich opnieuw had
| |
| |
laten verleiden door zijn eigen hartewens, zonder te onderzoeken of zijn wil en Gods wil wel overeenstemden. En ditmaal was Sint Patrick hem niet komen redden uit de zinsbegoocheling zooals dien nacht op Laurea.
Berouwvol had Gwenole wel alle moeiten en zorgen van Topegig alleen op zich willen nemen, alle straf voor hem persoonlijk, die hier immers de enige schuldige was. Dat de elf, zoo deerlijk door hem misleid, tegelijk met hem moesten boeten, maakte voor Gwenole de ellende nog zwaarder te dragen.
Om een uitweg bad Gwenole, bleef hij bidden, niet voor zich zelf, maar voor de broeders, hier waar alle wegen naar het land der levenden voor hen waren afgesloten. Want ook dit weet Gwenole alleen aan zijn eigen lichtzinnigheid, hij, toch aangewezen als hun voorganger, - dat het vaartuig, waarmee ze Topegig bereikten, niet werd vastgemeerd, dat het was weggedreven en spoorloos verdwenen. Om een nieuw vlot aaneen te binden, misten ze op Topegig zoowel de jonge dennenstammen als de lenige wilgentwijgen.
Tegen het einde van het derde jaar nam Gwenole de elf lotgenoten mee naar de kam van de kustrotsen, en toen ze daarboven in een halven kring stonden geschaard, het gezicht toegewend naar de kust van Breiz-Izel, vroeg hij hun, hem rechtuit te zeggen, of ze den onaflaatbaren strijd tegen de elementen en tegen de hun zo vijandige wildernis op dit eiland der doornen niet moede waren. Of ze er niet naar snakten verlost te worden uit deze ballingschap, waar ze al hun krachten moesten inspannen tot zelfbehoud, in plaats van ze te kunnen wijden aan de kerstening van Breiz-Izel.
Toen bekenden de elf, de een na den ander, dat ze
| |
| |
geenszins voor zich zelf, maar wel voor Gwenole en de medebroeders dag en nacht hadden gebeden om verlossing uit dit oord van verschrikking.
Alles wat er in zijn eigen ziel was omgegaan, hoorde Gwenole uitspreken in deze bekentenis van de elf, éen voor éen, en zei hun: ‘Nu het zo met u gesteld is, mogen we misschien hopen, dat het gebed verhoord zal worden van ieder van u voor de anderen, van de anderen voor ieder van u.’
Gwenole liet zich van de rotsen neerglijden op de stenen aan den zeerand, en sloeg met een doornrank op de golven. Aanstonds weken de golven uiteen en een weg lag daar open tussen wanden van water. De uitweg!
Gwenole was de eerste, die den voet zette op dezen open weg. De anderen zagen hem voorgaan en volgden hem. De voorste nam de volgende bij de hand. Zo schakelden zich de twaalf aaneen, de een achter den ander, en vormden ze een rij.
Ze bereikten de kust van Breiz-Izel, het vasteland, op een plek waar de zee mild en luw een strand bespoelde van goudgeel zand, warm gestoofd door de zon, en begrensd door welige bosheuvels. Ze klommen tegen de lommerrijke glooiing op, en boven van den rand zagen ze nogeens om naar hun doorneneiland. Van daar beschouwd geleek het opnieuw een drijvende tuin, een vredig groen nest gewiegd op de deining.
‘Voor eeuwig vaarwel, Topegig!’ zuchtte Gwenole, terwijl hij zich huiverend afwendde.
‘En toch is het ons meer tot zegen dan tot vloek geweest,’ beseften de broeders. ‘Het heeft ons leeren bidden! Laat ons dit nooit vergeten, en het in plaats
| |
| |
van “het eiland der doornen” voortaan “het eiland der gebeden” noemen, niet meer Topegig maar Tibidy.’
| |
X
Verkenningstochten
't Was ditmaal waarlijk een heerlijk landschap, waarheen de Voorzienigheid voor de twaalf van Tibidy dwars door de golven heen den weg had geopend. Bosheuvels scheidden het zonnige strand van de groene Aulne-vallei.
Bij de uitmonding van de Aulne, zoo wijd als een zee-inham, zoo kalm en blauw als een meer, vonden ze aan den heuvelvoet een besloten en belommerde plek, open alleen naar den zonnekant. De grond lag er bestrooid met rijpe vijgen en tusschen de mimosa-takken hingen wingerdranken vol grote druiventrossen. Wat Gwenole en de elf eenmaal hadden gedroomd van het eiland der doornen, vonden ze hier: een bloeiende strook van het aards paradijs.
‘Laten we hier een kerk en ons klooster bouwen, van steen en op hechte grondslagen,’ stelden de broeders opgetogen voor.
Maar Gwenole had voorzichtigheid geleerd. ‘Laat ons bidden om een teken van Gods hand, of we hier waarlijk voorgoed mogen blijven,’ antwoordde hij. ‘We zullen beginnen met te onderzoeken, aan wien dit zoo rijk gezegende dal toebehoort, dat we den rechtmatigen eigenaar toestemming kunnen vragen om ons hier te vestigen, eer hij er ons soms als indringers laat wegjagen.’
Van takken en graszoden bouwden ze zich eerst ieder een hut tot voorlopig nachtverblijf. Toen trokken
| |
| |
ze er twee aan twee op uit, om de omgeving te verkennen, en er wellicht ergens den naam en de woonplaats te vernemen van den landheer der streek.
Volgens afspraak keerden ze vóór den nacht in het dal terug. Onvoldaan. Uren ver in den omtrek hadden ze geen mensenwoning ontdekt, dan hier of daar een verlaten houthakkershut, die door het bosgroeisel overwoekerd, meer op het hol van een roofdier geleek. Verder niets dan puinhopen en bouwvallen, waar vroeger blijkbaar toch hofsteden of vissersgehuchten stonden. Geen spoor van bewoners ergens.
‘We zullen onzen verkenningstocht verder uitstrekken,’ stelde Gwenole voor, ‘zo nodig dagen ver het binnenland in.’ Niet meer elken avond maar eerst na een week zouden ze weer bij den riviermond samenkomen.
Opnieuw verspreidden ze zich bij paren in alle richtingen.
Na drie dagen omzwerven, zonder iets anders ontdekt te hebben dan een uitgestorven hoeve, waar de huisdieren en de hoenders verwilderd rondliepen, hielden Gwenole en zijn metgezel elkaar midden in de bossen plotseling verwonderd tegen. - Was 't een schaduw of een menhir? Kon het zowaar een mens zijn, dien ze daar voor hun ogen zagen? Of toch maar een verweerde boomtronk, zo vergroeid, dat hij aan een mensengedaante deed denken? - Onzeker naderden ze, en eerst vlakbij gekomen waren ze er van overtuigd, dat er wezenlijk een levend mens voor hun ogen stond en hen aanzag, een oer-oude man op den drempel van zijn kluis, die op een grot van lover geleek. Uitgemergeld en knoestig was die grijsaard, zijn ruwe pij als halfvergane wilgenschors overgroeid met rosrood
| |
| |
korstmos en groen schimmel. Rag en zilverwit was zijn lang neergolvende baard, en het haar, dat hem over schouders en rug hing, leek gesponnen van spinnewebben en herfstdraden. Zijn blik staarde hen aan uit grondeloze diepten, maar langzaam leefde er licht in op en een gelukslach overstraalde het doorkorven gezicht. De grijsaard hief de handen om de twee bezoekers te zegenen.
‘Met u komt de verlossing!’ De stem geleek op het aanwaaien van den herfstwind door dorre bossen.
‘Wie anders kunt gij zijn, dan Primel de Ziener!’ riep Gwenole uit. Meermalen had hij op Laurea hooren spreken over den kluizenaar in de wildernissen van Kernee, van wien beweerd werd: dat hij een tijdgenoot was van Christus onzen Heer; dat hij leefde als een boom tussen de bomen, gevoed door de sappen der aarde, door regen, lucht en zon; dat zijn eeuwenlang leven één dankbede was tot den Schepper der natuur.
‘Ja, ge ziet hem hier voor u: Primel de druïde, die een dienaar werd van den Zoon Gods,’ antwoordde de grijsaard.
‘Ook wij zijn dienaren van Christus.’
‘En ge komt, omdat voor Breiz-Izel de vrede van Christus in het rijk van Christus nabij is.’
‘We zoeken den landheer van de groene vallei, waar de Voorzienigheid ons bracht.’
‘Ge zult dien landheer vinden.’
‘We vonden tot nu toe alleen overwoekerde wegen en verlaten bouwvallen. Wat dan toch heeft de bewoners verdreven uit dit land van overvloed? Werden ze aangegrepen door angst voor naderende rampen? Wordt er een aardbeving verwacht, een orkaan of een spring- | |
| |
vloed? Dreigt er oorlog of opnieuw overvallen van de zeerovers?’
‘Niet de schrik voor levensvernietiging, maar wel de begeerte naar levensgenot heeft hen aangetast,’ antwoordde Primel somber. ‘Vrijwillig hebben ze zich overgegeven aan de macht van Dahut.’
‘Wie is Dahut?’
‘Ze is het enig kind, de erfdochter van Gradlon, die na Conan Meriadek tot koning van dit land Kernee werd uitgeroepen. Conan Meriadek heeft uit Breiz-Izel de Romeinen verdreven en daarna de plunderende zeeroovers. Maar Conan Meriadek vermocht niet er de machten der hel te verdrijven, die er tegelijk met deze heidenen hun intrek namen. Onder Meriadek's opvolger bleven deze duivelse machten hier heersen, en zij zijn het die Ker-Is, de koningsstad, opvoerden tot een luister zonder weerga, een bloei en een heerlijkheid, die koning Gradlon steeds meer beangstigen. Want hij is zachtmoedig en nederig van inborst en heeft zich van jongsaf verdiept in de beschouwingen der wijsgeren. Daarom was zijn ziel ontvankelijk voor de Blijde Boodschap van Christus, hem gebracht door mijn leerling Corentijn, den koningszoon van Finisterra. Maar terwijl de vader voor het eerst neerknielde bij het Kruis, leverde de dochter zich voorgoed over aan de macht van Satan. Want Dahut had den jongen Christenpriester Corentijn bij den eersten aanblik liefgekregen met een vlammende liefde der zinnen, en toen hij haar afwees, hoog en ongenaakbaar in zijn verbondenheid met Christus, zwoer zij zich te zullen wreken op den Gekruisigde, voor Wien zij bij den geliefde moest onderdoen. Sindsdien wil de koningsdochter heersen over haar vaders rijk. Verbonden met Satan heeft ze van Ker-Is
| |
| |
een vreugdestad gemaakt, waar de genotzoekers en ook de rijkdommen van alle oorden der wereld samenstromen, een poel van verrotting, waarvan de begoochelende schone schijn een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefent op oud en jong. De zeven hoofdzonden vieren hoogtij in deze weeldestad, die innerlijk giftiger en afzichtelijker is dan een etterbuil. - Waar zijn de zonen en dochters van het koninkrijk Kernee gebleven, de kinderen van de vissers, van de landbouwers en de houthakkers? In Ker-Is gingen ze verloren, zoals hun ouders, die er hen kwamen terugzoeken en die op hun beurt slachtoffer werden van de verdorvenheid.
Dahut-de-goddelijke viert in Ker-Is een bruiloft, die steeds voortduurt, waaraan eenieder mag deelnemen, en waarbij elk der jonge feestelingen hoopt haar bruidegom-voor-één-nacht te worden, hoewel hij weet, dat het waarschijnlijk tot zijn vernietiging zal wezen. Want voor elken nacht kiest Dahut weer een anderen minnaar, nadat ze den vorigen liet ombrengen, zolang tot ze dengene zal vinden, sterker dan haar haat tegen Christus.’
‘Sterker dan alle haat tegen Christus, is Christus zelf!’ riep Gwenole uit. - ‘Wijs ons den weg, man Gods! Over Ker-Is zal ik den naam van Christus laten weerschallen als een bazuinstoot, die er allen doet opzien, allen tot luisteren dwingt - en tot bidden.’
Primel hief de hand om deze jonge geestdrift te bedaren. ‘Jaar na jaar reeds woedt de strijd om Ker-Is tusschen den Hemel en de hel,’ hernam hij, ‘en aldoor schijnt de hel aan de winnende hand. Er zijn in Ker-Is nogmaar enkele rechtvaardigen over, die zich scharen om Gradlon den Koning. Alleen omdat hij, zielezuiver,
| |
| |
den sleutel van de Bronzen Sluisdeuren op het hart draagt, het teken van zijn heerschappij, kan de hel Ker-Is nog steeds niet voor eeuwig verzwelgen, zoals dit haar toeleg is. Want wel scheiden de Bronzen Sluisdeuren ogenschijnlijk alleen maar de havens en de waterwegen der stad van den Oceaan, maar in wezen en zonder iemands medeweten, scheiden ze Ker-Is van den hellepoel en de eeuwige verdoemenis. Het uur is nabij, Gwenole, - ik zie het - dat Dahut-de-bezetene, haar vader den Gouden Sleutel gaat ontrukken om eigenhandig de machtige Bronzen Sluisdeuren te openen, en - na al haar triomfen over zwakkelingen - den machtigen Oceaan uit te dagen zijn krachten te meten met haar haat! - Daarom, Gwenole, blijf met de uwen op de plek, waar de Voorzienigheid u bracht,’ besloot de Ziener. ‘Waakt en bidt! Eerlang zult ge weten, wat u te doen staat, zonder twijfelen of bedenken. Is die daad volbracht, dan komt voor het land Kernee en heel Breiz-Izel, voor ans allen, de grote tijd van Gods geluk!’
| |
XI
Nogeens paardrijden
Teruggekeerd in hun dal bleef Gwenole almaar de stem van de Ziener horen als een herfstvlaag door dorre bossen, en voor zijn ogen bleef die gestalte schaduwen, mens en boom tegelijk, het verleden, het heden en de toekomst van Breiz-Izel in één gedaante verenigd. Wie zou er aan kunnen voorbijgaan? Wie zou die stem kunnen horen zonder haar te gehoorzamen? ‘Waakt en bidt,’ had de Ziener bevolen.
Gwenole waakte en bad. De broeders wensten niet beter dan zijn voorbeeld te volgen en ook te waken en
| |
| |
te bidden. Toch sliepen de elf dezen nacht, en waakte Gwenole alleen. Niemand dan Gwenole hoorde dan ook dat plotseling aandruisen uit een onbestemd verschiet alsof er van de uiteinden der aarde een orkaan opstak. Gwenole had zich opgericht, verliet zijn kluis en ging dichter naar de zeekust, om te weten of zijn oren hem soms bedrogen. - Maar 't was wel wezenlijk een dof loeien uit diepe verten, dat bij vlagen dreigender aanzwol. De wind begon Gwenole om het hoofd te gieren, geselde zijn pij, stuwde en stiet hem zo hevig, dat hij telkens wankelde. De zee, anders zoo onbewogen en glad als een spiegel, werd opgezweept in woesten golfslag. De kalme riviermond veranderde in een bruisende wervelkolk. Wild striemde de stortregen den eenzamen man op den strandhoek. Schuim en zand stoven hem in de oogen.
Alles liet Gwenole terugdenken aan dien dag langgeleden, toen zijn vader en hij, acht jaar oud, bij hun rit over de nieuw-gebaande wegen van Plou-Fragan, aan de kust overvallen werden door dat onverwachts aanstormend noodweer. Juist als op het ogenblik, dat over zijn levensloop besliste, breidde Gwenole ook thans de armen uit, en nog even zuiver van hart en gelovig als dat achtjarig kind, riep hij God den Heer aan: ‘Almachtige Schepper, één in wezen en drievuldig in personen, Heer en Regeerder van Hemel en aarde, Vader, Zoon en Heilige Geest, laat dezen storm voorbijgaan,’ overtuigd als toen, dat Patrick zijn Beschermheilige hier met juist dezelfde woorden de Heilige Drie-eenheid zou hebben aangeroepen.
Was het verleden herleefd? Aan de steigerende paarden van Plou-Fragan had Gwenole gedacht, en daar steigerde zowaar een paard uit de woelende elementen
| |
| |
op hem aan, een schimmel zilverblank als het schuim van de golven, hoog van statuur. Briesend schudde het paard de manen, terwijl het water hem van de flanken gutste.
‘Dit is Gods uur!’ Hoog boven het druisen van de orkaan uit, galmde Gwenole die stem in de oren, - tòch de stem van Primel den Ziener, maar uitgezet tot een machtigen al-beheersenden oproep.
Onmiddellijk wist Gwenole wat God van hem wilde. Reeds greep hij de wapperende manen vast, wierp zich op den rug van het voortsteigerende paard, en vlugger dan de storm stortten ros en ruiter zich door de vlagen vooruit, al verder en verder. Het land in? De zee over? Door de bossen of dwars door de golven heen?
Gwenole was blind en doof in het onstuimig geweld, wist alleen dat hij voort moest en volharden. Hij liet niet af. Steeds vaster prangde hij het dier de knieën in de flanken, krampachtig hield hij den hals omklemd in den greep van zijn armen.
Juist toen de springvloed ros en ruiter dreigde te overstelpen, maakte het paard onverhoeds een zijsprong, om niet op te botsen tegen het paard, dat van den anderen kant kwam aanhollen, wild in zijn doodsangst. Onwillekeurig sloeg Gwenole in datzelfde ogenblik de hand uit, en greep dat andere paard bij den teugel.
Tegelijkertijd krees er vervaarlijk een vrouwengil boven het bulderen van den orkaan uit, en terwijl bliksemschichten de wolken uiteenreten en de golven spleten, spatte en zwalpte de vloed hoog op - voor het laatst. - Had de Oceaan zijn prooi verzwolgen? Gwenole zag niet om, maar de plotselinge overgang van de breidellooze razernij tot dit bedaren, liet hem veel begrijpen.
| |
| |
De wolken dreven uiteen. De zee ebde terug rustig als tevoren, en sloot haar blauwen spiegel over de geheimen van haar afgronden en haar verborgen krochten.
Over de heuvels van Kernee draafden door den helderen morgen twee ruiters op witte paarden. De ene was een monnik - Gwenole - met den wijden witten mouwmantel over de pij van ruige geitenvacht. Zijn schimmel had toom noch zadel. De andere was een koning, - Gradlon, - in kemelharen boetekleed. Zijn paard was opgetuigd met riemen van corduaan flonkerend van edelstenen. Had het gereed gestaan voor een triomftocht, en niet voor deze overhaaste vlucht?
‘Mijn kind voor eeuwig verloren!’ jammerde Gradlon. Met horten en stoten had hij over Dahut en zich zelf aan zijn redder alles verteld, en hoe zij hem ten slotte den Gouden Sleutel ontrukte, om de Bronzen Sluisdeuren te openen, die onder haar handen voor Ker-Is en voor haar zelf werden tot de poorten der hel. Vermetel had ze de macht uitgedaagd, die sterker zou zijn dan haar haat tegen Christus, - de orkaan kwam, die zich overweldigend uitstortte over haar en haar haat.
Wat had het koning Gradlon gebaat, dat hij zich op het paard wierp, gezadeld voor de Blijde Inkomst van Dahut als koningin van Kernee, - dat hij het ontzind voortjoeg, in den waan zijn dochter nog in het uiterste ogenblik te kunnen redden? Zijn helpende hand had Dahut nogwel gegrepen en kermend van schrik had ze zich vastgeklampt aan haar vader. Tegen den orkaan op, in woesten wedren met de stortzeeën, die de schimmel met zijn dubbelen last achtervolgden, tot ze bij dien laatsten schok de dochter wegrukten uit haar vaders beschermenden arm. Dahut-de-goddelijke met
| |
| |
Ker-Is haar vreugdestad verzwolgen in de vervloeking...
‘Christus heeft overwonnen!’ Eindelijk verbrak Gwenole zijn verbijsterd stilzwijgen. ‘Maar Christus is Liefde, zou Christus zelfs voor Dahut geen genade voor wraak laten gelden?’
‘Geen aardse koning meer zal over Kernee regeren! Mijn koninkrijk offer ik den Koning der eeuwen!’ - Gradlon zwoer het in plechtigen eed, om door deze gelofte misschien iets te kunnen uitboeten voor de zonden van zijn kind.
Bij de twaalf monniken in de rivier-vallei voegde zich een dertiende: Gradlon, die koning was geweest van het land. - Gradlon smeekte de broeders voorgoed bij hen te mogen blijven, en schonk hun de rivier-vallei in eigendom, dezen bloeienden tuin van Breiz-Izel.
Van steen uit de kustrotsen gehakt bouwden Gwenole en de zijnen er een kerk op onvergankelijke grondslagen. Voor ieder der dertien bouwden ze ringsom deze kerk tussen de laurieren en de mimosa-bomen een kluis, - kluis naast kluis, - geheel gelijk aan de kluizen van Laurea, die immers eerder op grote bijenkorven dan op kleine torens geleken. Ze bouwden voor allen samen een refter en een kapittelzaal, en achter de stallen en schuren, dicht bij de kust, legden ze bij den rivieroever een werf aan voor den bouw van visserspinken en zeilbarken.
Maar hoe ze ook bouwden en de glooiingen ontgonnen tot weilanden en korenvelden, toch bleven Gwenole en de broeders het binnenland doorkruisen, om er den weg te banen voor de leer en de liefde van Christus.
| |
| |
| |
XII
Het Klooster Welgelegen
Op een van zijn tochten dieper landwaarts in had Gwenole tot metgezel zijn nieuwen broeder Gradlon. Samen wilden ze Primel den Ziener gaan bezoeken.
Na lang dwalen door de dichte bossen meende Gwenole de gestalte weer te zien opdagen, - schaduw, boom of mens? - Was 't waarlijk de Ziener, die hen met uitgestrekte armen verwachtte? Ze waren reeds dicht genaderd, toen Gwenole begon te onderscheiden, dat er toch geen grijsaard met lang neergolvenden zilverwitten baard daar voor hem stond, het hoofdhaar over schouders en rug neer rag als spinnewebben en herfstdraden. Geen menschelijk wezen ditmaal. Niets anders dan een oude wilgentronk met bosrank overhangen, die naar links en rechts z'n knoesten uitstak, de schors ruig van korstmos en schimmel.
Teleurgesteld wilden de twee zoekers verdergaan. Maar er kwam beweging tussen het struikgewas achter den wilg, en er trad een man te voorschijn, geen grijsaard maar een nog jonge priester, die de armen uitbreidde, toch met hetzelfde gebaar als Primel de Ziener, en verheugd koning Gradlon begroette... ‘gered van den ondergang naar lichaam en ziel!’
‘Corentijn, mijn vriend!’
Diep bewogen waren priester en koning bij dit weerzien, dat hun zoo duidelijk door de Voorzienigheid was bereid.
Toen hij hoorde, dat de twee Primel den Ziener zochten, vertelde Corentijn hun, hoe ook hij den Wijze had gezocht daags na den grooten orkaan, en dat hij hem stervend vond in zijn loverkluis. ‘Mijn gebeden en ze- | |
| |
geningen hebben zijn ziel mogen uitgeleiden van tijd naar eeuwigheid. Bij dezen hollen wilg heb ik hem te rusten gelegd. En zooals ik hem in zijn stervensuur beloofde, blijf ik waken bij zijn graf, tot mij Gods wil voor Breiz-Izel geopenbaard zal worden.’
‘Weet dan, priester van Christus,’ verklaarde Gradlon, ‘dat wij den Ziener zochten, om van hem den zegen te vragen over mijn voornemen, om u tot mijn opvolger te laten zalven.’
‘Hoe zou een priester van Christus de opvolger kunnen zijn van den koning van Kernee?’
‘Geen werelds vorst zal, na de verdelging van Ker-Is, nog over Kernee heersen. De koningstroon worde er tot een bisschopszetel, de schepter tot een kromstaf. Ker-Is, de vreugdestad, is vergaan, maar Kemper, de bisschopsstad zal bestaan. Als kerkvorst zal priester Corentijn over Kernee heersen, met Gwenole en zijn broeders tot zijn trouwe paladijnen.’
Corentijn gaf geen antwoord, knielde neer bij het graf van den Ziener, en bleef langen tijd in gebed verzonken. Eindelijk hief hij zich op, en sprak: ‘Gods wil en mijn wil zijn één wil.’ Waarop hij koning Gradlon en Gwenole uitnodigde aan een gastmaal tot afscheid van zijn kluizenaarsleven, - ‘al heb ik ook niets anders om u te onthalen,’ voegde hij er met een glimlach aan toe ‘dan een deel van deze kleine vis, waarmee ik me nu reeds maandenlang dag na dag heb gevoed.’
Verwonderd bogen de twee bezoekers zich met Corentijn over de heldere waterwel, waarin een bloedrood visje rondzwom. Corentijn nam dien kleinen vis in de hand en brak hem in vieren, - een deel reikte hij Gradlon toe, een deel aan Gwenole, zelf nuttigde hij het derde deel. Het vierde deel liet hij terug- | |
| |
glijden in het water, en dadelijk zwom daar weer de kleine bloedrode vis rond, ongeschonden herleefd en even speels als tevoren.
Nooit hadden Gradlon en Gwenole een maaltijd genoten zó weldoende en versterkend.
Na nogeens het graf van Primel den Ziener gezegend te hebben, ging Corentijn met de twee gezellen door de bossen terug. Maar aan den woudzoom nam hij afscheid van hen. Een verren tocht moest hij ondernemen, door heel Breiz-Izel van west naar oost, en dan tot de Gallische stad Tours. Hier zou hij aan bisschop Sint Maarten het verzoek van Gradlon overbrengen om hem tot bisschop te wijden.
Vele maanden verliepen er, eer Corentijn met mijter en kromstaf, met ring en borstkruis, zijn intocht hield in Kemper, de stad aan de Odet, waar de koningstroon van Kernee tot een bisschopszetel werd.
Sindsdien gingen Gwenole en de broeders Kemper in-en-uit als volijverige dienaren van Breiz-Izel's eersten kerkvorst. Zijnerzijds werd bisschop Corentijn de grote beschermer en trouwste vriend van Cornouaille's eerste abdij, door Gwenole in de Aulne-vallei gesticht op het wijde domein door den laatsten koning van Kernee hem geschonken, - Landévennec - het klooster-beschut-tegen-den-wind.
Welgelegen was Gwenole's abdij in alle opzichten: toegekeerd naar de middagzon, omgeven door beschermende heuvels, door visrijk water, door bossen vol vogels en klein wild, door gronden overvruchtbaar, weldra herschapen in welige boom- en wijngaarden, in korenvelden, in weilanden vol hoornvee, paarden en schapen. De Fraganszoon betoonde zich een geboren ontginner, zooals hij meer en meer een zorgende vader
| |
| |
werd, niet alleen voor de eigen broeders, maar voor de oude en nieuwe landzaten in wijden omtrek, voor de pelgrims die steeds talrijker werden en voor de velen onder hen, jongeren, ouderen, die den abt smeekten hen op Landévennec als zijn leerlingen op te nemen.
Maar hoe gezegend het verblijf in Klooster Welgelegen ook was, onbewogen ging er het leven niet voorbij, en wel het allerminst voor den stichter zelf.
De machten der hel vergaven het Gwenole niet, dat ze door zijn komst uit Kernee waren verdreven. Telkens weer deden ze pogingen hun vroeger gebied te heroveren, en randden daartoe steeds het eerst den man Gods Gwenole aan, in wien ze hun grootsten vijand zagen. Ze doken op in de gedaanten van roofdieren en afschuwelijke monsters, soms overdag om hem den weg te versperren, meestal 's nachts om zijn slaap te verstoren, wanneer hij daar in zijn schamele cel lag uitgestrekt, nooit anders dan op den naakten grond met een steen tot peluw. Telkens weer, bij dag of nacht, stond Gwenole dan daar met de armen uitgebreid en riep den drie-éénen God aan om hem sterk te maken tegen de demonen zooals Hij hem kracht had gegeven tegen de stormen. Ten slotte gaven de machten der duisternis het op, den onaanrandbare als vraatzuchtige ondieren te belagen. Ze kozen de vier gebroeders Catmaël tot hun handlangers. Deze vier waren beruchte zeeroovers, die zich den laatsten tijd schuilhielden in de grotten van kaap Crozon. Weldra hoorden ze midden in den nacht een stem, die hen wakkerriep met de woorden: ‘Ga naar Landévennec en zoek er uw gading.’ - Satan spiegelde hun voor, dat de overgrote rijkdommen van het verzwolgen Ker-Is reeds vóór den ramp in veilig- | |
| |
heid waren gebracht in die ogenschijnlijk zo doodarme kluizen van Gwenole en zijn broeders.
De vier Catmaëls hadden zich nooit verdiept in vragen naar waarheid en recht. Belust op den beloofden buit, hesen ze het zeil op hun draakschip, en toen de avond viel, staken ze over van kaap Crozon naar den mond van de Aulne. Een van de vier bleef op het schip wacht houden, de drie anderen drongen te middernacht door de lage omwalling het kloostererf binnen. Ze meenden er schatkamers te zullen ontdekken, waar goud, zilver en edelstenen met handenvol voor 't grijpen lagen. Ze vonden alleen maar schuren, geen goud maar enkel graan, bergen graan, heel den oogst van de vers ontgonnen en overvruchtbare korenvelden.
Om toch iets van den rooftocht mee te brengen in hun spelonk van Crozon, vulden de drie hun plunderzakken boordevol met rogge, tarwe en haver. Met die zware vracht op hals en schouders geladen, wilden ze naar hun schip teruggaan. Maar al gauw bezweken ze onder den last. De eerste struikelde over een steenbrok, brak z'n been en lag daar zonder meer voor- of achteruit te kunnen. De tweede kon plotseling geen voet meer verzetten, en stond daar bewegeloos en verstard als een menhir. De derde werd met blindheid geslagen, weg en steg bijster. Omtastend liet hij de balen op den grond neersmakken, viel er over en bleef starogend liggen.
De vierde werd het eindelijk moe nog langer heel alleen op het schip te passen. Nu de broers niet terugkwamen, meende hij dat ze er vandoor waren met den buit en hem in de steek lieten. Zinnend op wraak liep hij den kant van het klooster uit om hen te verraden.
Maar er was reeds een Engel gekomen om Gwenole te waarschuwen. Dadelijk na Prime trok hij met zijn mon- | |
| |
niken de kant van de kust uit. Ze vonden de rovers, den een na den ander, machteloos, woedend, wanhopig. Glimlachend en vaderlijk vroeg Gwenole hun, of ze vergeten waren, dat er in de Tien Geboden staat: ‘Ge zult niet stelen?’ - ‘Denk er dan voortaan beter aan,’ vermaande hij hen, toen ze het antwoord schuldig bleven, verstomd van verwondering over die vriendelijke vraag als tot kinderen gericht. - ‘En neem nu die zakken vol koren van Landévennec maar gerust mee, als een geschenk en een gedachtenis,’ zei Gwenole gulhartig. ‘Begint de honger te nijpen, denk er dan aan, dat alles wat de monniken van Landévennec in hun schuren verzamelen, bestemd is voor wie het meer nodig hebben dan zij zelf.’
Daarop genas Gwenole het gebroken been van den eerste; gaf den versteende het gebruik van zijn spieren en ledematen terug, aan den blinde het gezicht, aan den vierde het vertrouwen in zijn broers. Bij deze overgrote lankmoedigheid van Gwenole en onder zijn handoplegging werden de vier, die als roofgierige wolven gekomen waren, even zacht als lammeren.
Ze wilden dien man-van-liefde niet meer verlaten, smeekten hem hun ziel te genezen, zoals hij hun lichaam genezen had, en te dulden, dat zij als de minste van zijn knechten op Landévennec mochten blijven.
Met dank aan God nam Gwenole de gebroeders Catmaël op onder zijn kloosterlingen, en de vier boetvaardigen werden op Landévennec allen tot voorbeeld en stichting. Voor vader-abt vormden de broers met vieren een lijfwacht, waakzaam en weerbaar, die alle vier elk ogenblik hun leven voor hem zouden veil hebben.
| |
| |
| |
XIII
Weerzien
Toch koos Gwenole niet de gebroeders Catmaël tot geleide, toen hij met toestemming van zijn bisschop Corentijn, de reis ondernam naar Plou-Fragan, in de hoop er zijn ouders en zijn zuster na zoveel jaren in even gezegenden welstand weer te zien als hij hen had verlaten.
Alleen de allerjongste van Landévennec mocht Gwenole vergezellen op dezen verren tocht, en dit was de achtjarige Wennaël. Onlangs was Gwenole hem in de straten van Kemper tegengekomen. Het kind had zich toen aan zijn mantel vastgegrepen en wilde niet meer van hem weg. - Wennaëls vader, een van koning Gradlon's voormalige rechtvaardige hovelingen, had er in toegestemd, dat zijn zoon onder de leerlingen op Landévennec zou worden opgenomen.
In den tengeren, blanken, vlasblonden Wennaël zag Gwenole zich zelf terug, den kleinen jongen door Fragan aan Laurea afgestaan. Zoals Vader Budoc den jongsten Fraganszoon eenmaal had grootgebracht en Sint Jozef den Jesusknaap, evenzo wilde de kloostervader van Landévennec den kleinen Wennaël opvoeden.
Groot geluk bracht de onverhoopte komst van Gwenole met zijn pleegzoon op Plou-Fragan. Het ouderlijk huis was er tot een Godshuis geworden, zooals Fragan en vrouwe Gwen dit op Laurea aan hun enige dochter Clervie hadden beloofd. Juist als Landévennec stond het open voor allen, die hulp, troost of onderricht nodig hadden. De ouders en hun dochter leefden geheel
| |
| |
volgens de Evangelische Raden, om zich zelf te heiligen en al wie met hen in aanraking kwamen.
Wel was 't een groot gemis voor hen, dat Vader Budoc van Laurea was heengegaan. In volmaakte zelfverloochening had hij ten slotte toch weer den kromstaf opgenomen. De vroegere vorst-bisschop van Hibernia, Sint-Patrick's opvolger, werd in zijn grijzen ouderdom bisschop van Dol, een van Breiz-Izel's zeven jonge bisdommen. Kortgeleden was hij gestorven.
Zoals weleer in haar rouw over Sint Patrick, had vrouwe Gwen een nieuw doek op haar borduurraam gespannen, thans om de nagedachtenis van Vader Budoc te eren door er in kleine taferelen zijn levensgeschiedenis op af te beelden. Op haar driesnarige luit begeleidde Clervie, Gwenole's zuster, het lied dat zij Vader Budoc had toegewijd, het aangrijpend verhaal over zijn moeder Azenor en over zijn geboorte midden op zee. Reeds den eersten avond zong Clervie haar ‘gwerz’ voor Gwenole en zijn pleegzoon.
- Piou ac'hanoc 'k hu a welar, - mordud, E beg aun trou, e-ribl aun treaz...
‘Wie onder u, mannen der zee, heeft op den hoogen toren, aan den rand van de kust, hoog op den ronden toren van het kasteel van Armor, vrouwe Azenor op de knieën zien bidden? - ‘Wij hebben, o zanger, de vrouwe gezien op de knieën aan 't bidden bij het venster van den toren. Bleek waren haar wangen, zwart was haar kleed, en toch bleef ze zachtmoedig van hart.’
En dan bezong het lied in strofe na strofe de bittere beproevingen van de bruid, die den koningszoon volgde naar Armor overzee, en die in zijn slot ontvangen werd
| |
| |
door de haat van zijn jaloerse stiefmoeder. - ‘Van nieuwe sleutels houdt iedereen, oude sleutels werpt men weg, en toch zijn oude sleutels meestal de beste,’ beweerde de boze kween. - Nog geen acht maanden waren er verlopen, of ze belasterde de jonge gade van ontrouw en bracht den koningszoon er toe haar in den toren op te sluiten: Binnen drie dagen zou ze levend verbrand worden, zij en het kind, dat ze onder haar hart droeg.
‘Dien dag beklom Azenor den brandstapel, zorgeloos als een lam. Ze droeg een wit kleed en ging blootvoets; de blonde haren golfden haar als een mantel over de schouders. - Jong en oud riepen: ‘Een misdaad is het, een grote misdaad, een vrouw te verbranden, die een kind ter wereld moet brengen.’ - Allen snikten het uit, toen ze voorbijging, alleen de stiefmoeder niet. ‘Het is geen misdaad maar een weldaad, de adder te verdelgen met haar gebroed!’ hoonde ze. ‘Blaast het vuur aan, jonge stokers, blaast, dat de vlammen rood en hoog opslaan. Wakker de vlammen aan, dat het vuur een laaie gloed wordt.’ - Maar hoe de stokers ook bliezen en bliezen tot ze geen adem meer hadden, het vuur wilde niet branden. Ontsteld sprak de opperrechter ten slotte: ‘Nu blijkt het duidelijk: Azenor heeft het vuur behekst. Omdat de brandstapel geen vlam wil vatten, moet ze verdronken worden.’
‘Wat hebt gij, zeeman, op de zee gezien? - Een bark zonder roer, zonder roeiriemen of zeilen. Op den achtersteven een Engel tot loods. Recht stond de Engel, de vleugels open. Hij waakte over de vrouw met haar kind, het pasgeboren kind aan haar blanken boezem als een duif op een zeeschelp. Ze kuste het blote rugje van het wicht, en zong zachtjes: ‘Slaap, kindje, slaap. Nooit
| |
| |
zal mijn zoon zijn vader zien. Maar zag zijn vader hem, hoe trots zou hij wezen op zijn zoon.’ - ‘Op het slot in Armor heerste angst en onrust. De stiefmoeder lag er te sterven en riep om den koningszoon: ‘Red me, red me, ik ben vervloekt! Uw jonge gade heb ik belasterd!’ - En uit den mond van de stiefmoeder kroop een slang met giftige tong. De slang sijfelde en beet naar haar, kronkelde zich om haar heen, tot ze haar verstikte.
‘De koningszoon verliet meteen het slot, dwaalde over land en zee om Azenor te zoeken. Hij zocht haar in het oosten; hij zocht haar in het westen; in het zuiden heeft hij haar gezocht, nu zocht hij haar in het noorden.
‘Nauwlijks had hij voet aan land gezet op dat grote eiland Hibernia, of hij vond op het strand een knaapje. Bij den aanspoelenden vloed zocht het schelpjes, die het in den schoot van zijn rokje bijeengaarde. Blond was zijn haar, blauw als de zee waren zijn ogen, blauw als de ogen van Azenor. De koningszoon zag het en zuchtte diep.
- ‘Wie is je vader, lief kind? Zeg me, wie je vader is?’
- ‘Ik heb geen vader dan God alleen. Mijn andere vader is sinds drie jaar verloren. Moeder doet niets dan schreien om hem.’
- ‘En wie is dan je moeder, mijn kind, waar is je moeder?’
- ‘De vrouw, die daar het linnen wast, heer, dat is mijn moeder, die daar de was spoelt.’
‘Laat ons samen naar je moeder gaan.’
‘Hij nam het kind bij de hand, en het kind wees hem den weg. Ze gingen naar het washuis. Terwijl ze daar liepen hand in hand, gloeide het bloed in de hand van
| |
| |
den zoon door de aanraking van de hand van den vader, waarin het bloed gloeide juist even warm.’
‘Moeder, zie eens: hier is vader, mijn vader, die verloren was.’
‘Duizendmaal zegenden ze God, die zo goed is, en den vader weergeeft aan zijn kinderen. Blijdschap was er in hun hart, blijdschap op het koningsslot toen vrouwe Azenor er terugkeerde met den koning en hun zoon. “Bennoz aun Drinded gand ann treiz,” dat de Drievuldigheid de zeevaarders bescherme.’
▫ ▫ ▫
Kleine Wennaël werd niet moe te luisteren naar de gwerz, die Clervie zong bij het tinkelen van de snaren. Weer en over zong zij het lied ten laatste voor hem alleen, zolang tot hij het zelf ook zingen kon en het op de snaren van de luit kon begeleiden. Op Landévennec moesten immers alle monniken het horen, dit verhaal over Azenor, de moeder van Vader Budoc, over zijn geboorte en allereerste kinderjaren.
Geroepen door een bode van hun vader kwamen ook de twee oudste zoonen naar Plou-Fragan om er Gwenole te begroeten, Jacut en Weithnoc.
Nog eerder dan de Leraar der Hoogten hadden ook de tweelingreuzen het kloostereiland Laurea verlaten. Als kluizenaars wilden zij zich afzonderen op een der andere kleine Brehat-eilanden. Maar ook hier kwamen zoveel pelgrims om nieuwe kracht naar ziel of lichaam bij hen te vinden, dat er vanzelf om hun kluis heen een nieuw kluizenklooster was ontstaan, geheel aan dat van Laurea gelijk. Zoo overbevolkt geraakte op het eilandje dit Landouart, ‘het klooster der Tweelingen’, dat Jacut en Weithnoc nu voornemens waren het grootste of- | |
| |
fer van hun leven te brengen: niet langer samen te blijven! - Jacut zou Landouart niet verlaten, maar Weithnoc zou op Breiz-Izel's vasteland een ander klooster stichten, toch zoo dicht mogelijk bij de kust, want zonder het ruisen van de zee te horen kon de Fraganszoon niet leven. - Gwenole zegende dit voornemen van zijn broers, want er konden immers nooit genoeg kernen voor het Godsreik verspreid worden in Breiz-Izel.
Den éénen nacht, dat het gezin weereens voltallig op Plou-Fragan bijeen was, misbruikten de machten der duisternis om de rust van deze uitverkorenen te belagen, waartoe ze bij ieder van hen afzonderlijk reeds zo menige vergeefse poging hadden gedaan.
Kort na middernacht stiet de wachter in den hoorn. Onraad! Fragan, zijn drie zonen en al de mannen van Plou-Fragan snelden naar het strand. In den schemer onder de sterren doemden er diep uit de verte vreemde schepen op, schepen als dreigende schaduwen, zwarter dan het nachtdonker. Ze naderden, mast naast mast, wel duizend en meer, een woud van masten.
- ‘De Saksers!’ - Iedereen meende, dat de zeerovers Plou-Fragan wilden overrompelen, nadat ze in Groot-Brittannië den Clan ontvolkt hadden gevonden.
Maar in 't midden tussen de Fragansmannen stond Gwenole. - Gwenole hief de hand van omhoog naar omlaag, van links naar rechts: ‘In den naam van den Vader, van den Zoon en van den Heiligen Geest,’ - en een licht klaarder dan de dageraad, ging op achter zijn witte gestalte. Dit licht overstraalde de zee in wijden omtrek, - en de duizend masten verdwenen spoorloos achter de kim. - Op de plek waar Gwenole dien nacht had gestaan, plantten de Fragansmannen een stenen Kruis. Ze noemden dit: Croas ar mil guern, het Kruis
| |
| |
der duizend masten. Na bijna anderhalf duizend jaar staat dit Croas ar mil guern nog aan de Bretonse kust, Gwenole's bezwerend Kruisteken vereeuwigd.
Dien laatsten morgen droeg Gwenole het Heilig Misoffer op in de Sint-Patrickshal. Kleine Wennaël was zijn misdienaar. Onder het Laatste Evangelie werd de blik van het kind getrokken door dat ene tafereel in vrouwe Gwen's wandtapijt, waar de leerling zoo laag zit aan de voeten van den leraar op den hogen katheder. - Later zei vrouwe Gwen hem, dat ze zelf niet goed meer wist, of de leerling Sint Patrick en de leraar bisschop Germanus was, danwel Gwenole de leerling en Vader Budoc de leraar, zoals zij dit tijdens het borduren reeds voor ogen had gezien. ‘Misschien ook,’ voegde zij er met haar lieven moederlijken glimlach aan toe, ‘zag ik toen reeds den leerling Wennaël op Landévennec aan de voeten van zijn leraar Gwenole.’
| |
XIV
De Engelen
Dankbaar was Gwenole met zijn jongsten leerling in Landévennec teruggekeerd, verrijkt door zoveel nieuwe goede herinneringen aan Plou-Fragan.
Opnieuw verstreek de tijd, en in den loop dezer jaren werd Gwenole alleen verontrust, door de vrees dat de rust, waarin hij en de zijnen mochten leven, al te ongestoord was voor stervelingen op aarde. - Op Laurea had hij jong reeds de onrust gekend bij den drang om zijn ware roeping te weten en deze te mogen vervullen. Later, bij den strijd tegen de wildernis op Tibydi; tegen den orkaan in den nacht van Ker-Is' ondergang; bij zijn verweer tegen de demonen in den aanvang hier
| |
| |
in Landévennec, had Gwenole zich nog veiliger gevoeld, dan in den ongerepten vrede en bij den zo overvloedigen zegen van tegenwoordig.
Waaraan, vroeg Gwenole zich af, had hij 't verdiend op aarde reeds den Hemel te genieten? Waarom mocht hij in den morgenstond de Engelen zien omvleugelen over de bloesembomen van Landévennec, en mocht hij in de sterrennachten hen om zijn kluis heen horen spelen op hun goudbesnaarde harpen van kristal? - Scheen het niet, daarenboven, dat aan allen die in het Klooster Welgelegen woonden, de onsterfelijkheid was teruggegeven? Geen enkelen dode hadden ze er nog begraven gedurende de tientallen jaren van hun verblijf binnen de bloeiende tuinen. - Wel waren er verschillende van de broeders heengegaan van Landévennes om elders in Breiz-Izel een nieuw klooster te stichten: Conogan aan de Elorn, op een plek die Beuzit wordt genoemd; de gebroeders Catmaël in Roscanoêl; Ydunne in Kerlin; Wigon in Tregouser; Tenvond in Choroë; Balag in Irvillec; Deï in Lotheï; Rasian in Scaër; Conlitz in een oord later naar hem Sant-Conlitz genoemd. Maar opgenomen in het Eeuwig Licht was nog geen enkele van Landévennec's vroegere of latere bewoners. Toch beschouwden zij allen dit veeleer als een straf dan als een uitverkiezing, want onweerstaanbaar drong hen het verlangen om den drie-éénen God voor eeuwig te mogen aanschouwen, Hem te mogen beminnen en te bezitten, zonder dat er zich maar een schaduw van verandering tussen hen en Hem zou kunnen dringen. Want zolang de mens dit lichaam des doods moet omdragen, is hij immers niet zeker van zijn weerstandsvermogen tegen de listen en lagen en de verlokkingen van den Booze.
| |
| |
Daarom begon Gwenole het meer en meer te betwijfelen, of het wel waarlijk overeenkwam met Gods wil, dat hij met de zijnen in Landévennec bleef, waar het goede der aarde hun wellicht al te rijkelijk werd toebedeeld. En zoals de jongste op Laurea eenmaal naar de Woestijn had verlangd, werd de grijze vader-abt steeds sterker aangetrokken door een eenzaamheid, waar hij van alles verstoken, zijn Schepper de genade wilde afsmeken, de laatste en grootste genade hier op aarde: dat zijn ziel ontbonden zou worden van zijn sterfelijk lichaam en boven stof en as mocht opstijgen in het Eeuwig Licht. - Gwenole zonderde zich af in een der grotten aan den anderen oever van hun rivier.
Niet lang, of daar verscheen hem een Engel, die sprak: ‘De landman, die zijn graankorrels in de voren zaait, weet niet wat er zal terechtkomen van den oogst, bedreigd door weer en wind. Toch moet hij voortwerken, tot den dag dat het koren, gezuiverd van alle kaf en onkruid, in de schuren is verzameld. Dan wordt zijn zorg beloond en kan hij feestvieren met zijn vrienden.’
Gwenole begreep, dat de Engel hem gezonden was door den goddelijken Oogster om hem te wijzen op de Hemelse schuren, waarin alleen het graan wordt verzameld, dat volkomen gezuiverd is.
Hij keerde naar Landévennec terug. De oudste van de kloosterlingen lag er te zieltogen, broeder Gradlon. En terwijl de andere monniken om het sterfbed neergeknield de boetpsalmen zongen, zalfde Gwenole den stervende de zintuigen, en bad: ‘Door deze heilige zalving en Zijn allergoedertierenste ontferming vergeve de Heer u alles wat gij misdreven mocht hebben, door het gezicht, het gehoor, den reuk, den smaak en de spraak, bij het tasten en het gaan.’
| |
| |
Nadat ze den oudste van allen, ontslapen, te rusten hadden gelegd in gewijde aarde, werd er in de kloosterkerk van Landévennec telkens weer Requiem gezongen, achtereenvolgens voor een der ouderlingen, die mocht gaan waar de anderen hem voorgingen, gezegend door het merkteken van het Geloof.
In het jaar 531 na de geboorte van Onzen Heer Jesus Christus, verscheen de Engel opnieuw aan Gwenole, abt van Landévennec, die toen ruim zeventig jaar oud was. De Engel zei hem, zich bereid te houden in de verwachting der Eeuwige Glorie..
Gwenole riep de zijnen bijeen in de Kapittelzaal, sprak hun over zijn naderend einde, nam afscheid van hen en vroeg hun, den jongste onder hen tot zijn opvolger te kiezen: Wennaël, zijn pleegzoon, opgegroeid tot zijn naasten geestverwant.
Nadat ze samen de getijden van het derde uur hadden gezongen, bekleedde Gwenole zich met de Misgewaden en begaf zich naar het altaar om zoals elken morgen het Heilig Offer op te dragen.
Toen de monniken Agnus Dei qui tollis peccata mundi hadden gezongen en opnieuw het Confiteor baden, knielden ze neer aan de Tafel des Heren. Gwenole, hun vader, daalde van de altaartreden af, reikte aan ieder van hen het Brood des Levens, ging dan terug en knielde neer voor het tabernakel. Hij sloeg de armen breed open, zooals hij ze gedurende zijn leven meermalen had uitgebreid om den storm of de hel te bezweren in den naam van den drie-énen God. Maar nu geen orkaan meer of de machten der duisternis, die hem bedreigden. De Engelen, zijn vrienden, kwamen tot hem neerdalen, sneeuwwitte lichtgestalten op wijde sternenvleugels, om de ziel van den Al-witten, den Al-zuive- | |
| |
ren het Hemels Paradijs kinnen te leiden. Want wel waarlijk is deze zoon van Fragan en Gwen de Blonde, deze eerstgeborene van de nieuwe Kelten in hun weergevonden oer-oud vaderland, één van de Elfhonderdduizend geweest, uitgevlogen op het teken van Gods hand, om Breiz-Izel te herscheppen, zooals Sint-Patrick Ierland had herschapen: in een Rijk van Christus.
|
|