Roeping. Jaargang 27(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 561] [p. 561] Lambert Tegenbosch Orpheus ‘Ik heb voor haar op de lier gespeeld en zij heeft gedanst en waarom ik de mond had geopend heeft zij gezongen, en toen de vissen uit het water van de Hebros sprongen en de takken zich rekten aan de eik heeft zij als de vissen gesprongen en zich gerekt als de eik en zij koerde als de duiven en zij glansde als goud, want ik had voor haar op de lier gespeeld, lyrisch en tomeloos donker, stout. Maar toen ik moe werd moest zij rusten. Ik wees de vissen het water, de eiken hun grond, en de vogelen zwegen als de lier en de mond, en plotseling zwegen alle dingen alsof zij gewond waren en vergingen, maar nog bloedden, stil bloedden... Maar ik sloot de ogen, maar ik werd blind en doof, [pagina 562] [p. 562] ik dreef op vleugelschoenen naar de hoge Olympos, de liersnaren trilden in de wind, mijn handen gingen bedaren en achter de wind glimlachte Zeus. Misschien streelde zij toen de haren boven de geloken, niet te openen ogen van een vermoeide, verdromende harpenaar. Tòt aan de oever van de Hebros ook het stille bloeden verging, èn Eurydice verging, aan de zij van haar dromende harpenaar,’ - die nu speelt op de lier en in alle bochten de rivier is gevolgd in haar loop en de vissers vraagt en hoopt, eenzamer zingend, stroomop en stroomaf, waar Eurydice ging. Maar in alle bochten begint de rivier nu sneller te stromen en de wateren vluchten voor Orpheus en machteloos is nu zijn lier. Vorige Volgende