Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
Henrik Hartwijk
| |
[pagina 523]
| |
oorspronkelijkheden van het Finse volksheldendicht. De Sjamaan wordt daardoor een zedelijke grootheid vol aesthetische schoonheid: hij is tegelijk een beroemd bard en machtige wijze.
Daar de helden van het Kalevala in nauwe vereniging met de natuur en de daarin verborgen krachten leven, beeldt het Finse volksepos ook een primitiever ontwikkelingsstadium uit dan de Westerse heldendichten, waarin de optredende persoonlijkheden realistischer - meer als éénling - willen en handelen. Van de andere kant dringt het Kalevala dieper door tot de animistisch-magische grond van het zieleleven des volks. Daardoor is het niet alleen onmiddellijker, maar ook rijker aan dichterlijke visie: het opent steeds nieuwe vergezichten naar de meest wonderbare werelden, waarin de duizelingwekkendste onmogelijkheden werkelijkheid worden: de mensen veranderen zichzelve in adelaars en zweven door het luchtruim; ze worden slangen en zwemmen over de stromen; wonderbomen groeien, waarvan de takken tot aan de hemel reiken; wondervogels vliegen, wier ene vleugel over het water scheert, de andere het uitspansel raakt; men steelt de zon en de maan en verbergt die diep in de steenrots... Maar naast deze taferelen van een bijna kinderlijk spelende verbeelding, biedt het Finse volksepos ook zeldzaam levendige realistische beelden van de omgevende natuur en het leven der mensen. De meest eigenaardige landschappen van de Finse natuur met haar zeeën, meren, stromen en watervallen, haar voornaamste bos- en diersoorten zijn in 't Kalevala, zo niet uitgebeeld, dan toch minstens in 't voorbijgaan vermeld. - Even verrassend is de voorstelling der personen, die ons | |
[pagina 524]
| |
de verschillende eigenschappen van het Finse volkskarakter leren kennen: de ernst, in Väinämöinen; de dromende gevoeligheid, in Aino; de taaie werkzaamheid, in Ilmarinen; de tere hartelijkheid, in de Kalevalamoeders; de dolle onstuimigheid, in Lemminkëinen; de sombere overmoed en weerbarstigheid, in KullervoGa naar voetnoot1). Deze karaktertrekken worden vooral in de lyrische zangen sterk genuanceerd naargelang er van droefheid, vreugde, moed of verslagenheid sprake is, terwijl de bruiloftsliederen ons een zó nauwkeurig en wezenlijk beeld van de huiselijke zeden en bezigheden der oude Finnen schilderen, dat menig gedicht niet slechts onze realistische zin bevredigt, maar ook onze cultuurhistorische belangstelling wekt. De waarde van het Finse volksepos wordt eindelijk nog verhoogd door het feit, dat de nieuwere vorsers in de hoofdvertellingen en voornaamste optredende personen van het Kalevala geschiedkundige aanwijzingen omtrent middeleeuwse figuren, toestanden en gebeurtenissen hebben ontdekt, waarvan voor 't overige geen enkele zekere kennis is bewaard gebleven. Tot die geschiedkundige aanwijzingen mogen we ook dié karaktereigenschappen rekenen, welke de avontuurlijke geest van sommige Kalevalahelden en de hoge ethiek en ideale zuiverheid van sommige vrouwenfiguren, bv. van de vastende Marjatta (Maria), kenschetsen en die alle in de katholieke sfeer van de 12e eeuw haar oorsprong hebben.
Wat de wijze van uitbeelding in het Kalevala betreft, deze is niet zuiver plastisch als in de Homerische zan- | |
[pagina 525]
| |
gen, nòch strikt zakelijk als in het Rolandslied, maar meestal licht bewegelijk. Ik zou deze uitbeeldingswijze een archaïstisch-impressionistische willen noemen, waarin snel vervagende bijzonderheden, versierende kleurindrukken, ogenblikkelijke gedaante-omlijningen, natuurgezichten en welklinkende geluidsharmoniën als in een film voorbijvlieden. Maar juist deze aanhoudende vervaging, dit gedurig komen en gaan der beelden, deze door-en-door muzikale en extatische rijkdom aan zegswijzen vormen de meest geëigende aantrekkelijkheid van de Kalevaladichtkunst. De bontheid harer beelden en de kinderlijke overdrijving van de werkelijkheid schijnen uit de weelderige Oosterse sageen toverwereld te zijn gegroeid en doen eerder denken aan de Indische Râmâjana dan aan welk Westers episch dichtwerk ook. Toch is deze steeds aangroeiende beeldenovervloed van 't begin tot het eind in de vorm van een streng dezelfde maat houdende metriek gevat, waarin de rustig wiegende versherhaling en regelmatig wederkerende staf- en halfrijmen het oor strelen en de taal zoetvloeiend makenGa naar eind1).
De Kalevaladichtkunst is als ‘Fins weefsel van taal- en klankbeelden’ (Prof. V. Tarkiainen) een onover- | |
[pagina 526]
| |
troffen resultaat van de eeuwenlange samenwerking van talloze woordbegaafde barden, waaraan Lönnrot de laatste gevoelige hand heeft gelegd. Zò gezien zal het Finse volksepos ook dán nog bewondering en begeestering wekken, als zijn op primitieve geestesontwikkeling steunende inhoud vervaagd en voor de levendiger gedachtesfeer der moderne tijden weinigzeggend geworden is. Het Kalevala vertegenwoordigt voor goed de vroegste ‘collectieve’ kunstbeoefening van de Finse taal en de hoogste bloei van haar jeugdperiode. Het Kalevala is ook de eerste zelfstandige Finse bijdrage tot de algemene wereldliteratuur. Zijn betekenis is langzamerhand duidelijk geworden, zijn invloed gegroeid. In elk Fins gezin ligt het Kalevala naast de Bijbel. Op de scholen wordt het gelezen en ontleed. De kunstschilder Akseli Gallén-Kallela, de beeldhouwer Eemil Halonen, de toonkunstenaar Jean Sibelius, de dichter Eino Leino en de romanschrijver, dichter en dramaturg Alexis Kivi hebben er een onuitputtelijke bron van inspiratie in gevonden. Het heeft in Finland ook een nieuwe wetenschapstak in het leven geroepen: die van de vergelijkende volksdichtkunst. Maar ook buiten de grenzen van het vaderland heeft het Kalevala reeds onmiddellijk na zijn verschijnen zijn invloed doen gelden. Het Finse volksepos is geenszins vreemd aan het ontstaan van Longfellow's ‘The Song of Hiawatha’ (1855)Ga naar voetnoot1), het werd eveneens de grondslag van het Estische heldendicht ‘Kalevipoeg’ (De zoon van Kalevi, 1861), gezwegen van de talrijke gedeeltelijke en volledige vertalingen, waaronder zelfs een geheel metrische bewerking in het nieuw Hebreeuws! Dit zegt genoeg over de opmerking en waar- | |
[pagina 527]
| |
dering, die het Kalevala in de kringen der dichters en geleerden geniet. | |
Inhoud.De inhoud van het Finse volksepos vormt in grote lijnen de strijd tussen de helden van het Zuidelijk gelegen land van Kaleva en die van het Noordse Pohjola om het bezit van een geheim gelukaanbrengend magisch voorwerp, - de Sampo. Deze hoofdintrige wordt dikwijls door lange episoden onderbroken, die met het eigenlijk verhaal weinig of geen verband hebben. Daarom is de eenheid van het Kalevala betrekkelijk zwak. Maar Lönnrot verkoos voor zijn epos het min of meer onsamenhangend karakter van de traditionele poëzie boven een kunstmatige eenheid, die met de volksgeest in tegenspraak zou zijn geweest. Na een plechtige aanhef van 102 verzen, beschrijft het Kalevala de schepping van de wereld. Heel deze schepping is het werk van de godin en ‘dochter van de lucht’ IlmatarGa naar voetnoot1) en haar zoon Väinämöinen, die in de zee geboren wordt. Väinämöinen wordt de voornaamste held van het Finse volksepos, waarin hij als een eerbiedwaardige grijsaard met lange witte baard optreedt. Hij geniet een onbegrensde verering om zijn zangkunst | |
[pagina 528]
| |
en wijsheid. Tocht weigert de mooie AinoGa naar voetnoot1) zijn vrouw te worden en stort zich in zee ((Zang I-V). Eerst in de zesde zang komen we aan 't eigenlijk onderwerp van het heldendicht. JoukahainenGa naar voetnoot2), de broer van Aino, lokt Väinämöinen naar het Noordse Pohjola met valse belofte, dat een bevallig jonge bruid hem daar verbeidt. Maar onderweg legt Joukahainen hem een hinderlaag, waaruit de oude held op wonderbaarlijke wijze wordt gered. In Pohjola biedt Louhi, ‘de machtige heerseres en vrouwe van het Noorden’Ga naar voetnoot3), Väinämöinen de hand van haar dochter aan, indien hij de gelukaanbrengende Sampo smeedt. Thuisgekomen belast Väinämöinen daarmee smil Ilmarinen (Zang VI-X). In de volgende vijf zangen wordt het hoofdonderwerp onderbroken door de vertelling der lotgevallen van Lemminkäinen. Deze schaakt de schone Kyllikki, die zich wenend overgeeft. Ze vreest vooral zijn oorlogszucht. Maar Lemminkäinen belooft nooit meer ten strijde te trekken als Kyllikki van haar kant niet meer naar de buren loopt. Ze zweren het. Doch Kyllikki breekt haar belofte, waarop Lemminkäinen naar Pohjola trekt om een andere vrouw te zoeken. ‘De vrouwe van het Noorden’ is bereid haar dochter af te staan, indien hij het hert en de vuurspuwende ruin van het Hiisivolk (de boze bos- en bergbewoners) naar Pohjola voert. Als derde voorwaarde moet hij de zwaan uit de Tuonela-stroom doden. Bij deze onderneming wordt de held | |
[pagina 529]
| |
door een kuddehoeder vermoord en in de waterval van Tuoni geworpen. De ‘zoon van Tuoni’ snijdt zijn lijk in stukken. Dan begint in de woning van Lemminkäinen bloed te druipen. Zijn moeder begrijpt het teken, ijlt naar Pohjola en raapt met een hark de ledematen van Lemminkäinen bijeen. Ze voegt ze tot een gaaf geheel tezamen en wekt met bezweringen en zalving het lichaam van haar zoon opnieuw ten leven. Daarna reist Lemminkäinen met zijn moeder naar huis terug. (Zang XI-XV)Ga naar voetnoot1). De afwijkende episoden duren voort, totdat we in de 18e zang weer midden in de hoofdintrige staan, die in twaalf zangen de tweede reis der helden van Kaleva naar Pohjola beschrijft. In deze cyclus vormen het huwelijk van Ilmarinen, het bruiloftslied van Väinämöinen en de wraak van de ongenode Lemminkäinen, de meest populaire delen van het Finse volksepos. (Zang XVI-XXX). Een nieuwe onderbreking volgt door het levensverhaal van Kullervo, die door zijn stiefvader Untamo als knecht aan Ilmarinen wordt verkocht. Later vindt hij zijn ouders weer, bij wie hij landarbeid verricht. Op terugweg naar huis ontmoet hij op zekere dag een onbekend meisje, dat hij verleidt. Als deze later verneemt dat Kullervo haar broer is, stort ze zich van schaamte in de stroom. Ook Kullervo doodt zichzelf, nadat hij eerst zijn stiefvader heeft vermoord, die de oorzaak van al het onheil was. (Zang XXXI-XXXVI). | |
[pagina 530]
| |
In de 37e zang bevinden we ons weer met de helden van Kaleva op reis naar Pohjola om er de Sampo te veroveren. Dank zij de bovenmenselijke kracht van Lemminkäinen slagen ze erin hun buit behouden naar de bark te brengen, die hen naar ‘het land der duisternissen’ heeft gevoerd. Doch een dichte nevel maakt het vertrek onmogelijk. Dan omklemt Väinämöinen zijn zwaard, dat de kracht bezit de wolken te verdrijven. Maar terwijl hij toeslaat, valt zijn kantele overboord en dat voorspelt ongeluk. Dat ongeluk komt in de persoon van Louhi, die de diefstal van de Sampo ontdekt en haar legerscharen opgeroepen heeft. In de gedaante van een reusachtige arend vecht ze aan de spits. Na een dodelijke verwonding stort ze plots in zee en sleept de omstreden Sampo met zich mee in de diepte. Väinämöinen verzamelt zorgvuldig de drijvende brokstukken en bidt Ukko er een nieuwe Sampo uit te doen groeien tot geluk voor alle tijden. Daarna verlaat hij het ongastvrije Pohjola om voortaan gelukkig in zijn geliefd Kaleva te leven. (Zang XXXVII-XLIII). De laatste zeven zangen bezingen dit geluk. Het is niet onvermengd: de held geraakt nóg eens in strijd met Pohjola (XLIX), vanwaar hij echter als overwinnaar weerkeert. - De slotzang verheerlijkt de zege van het christendom op het heidendom. De oude wijze Väinämöinen trekt zich dan in een koperen sloep tussen aarde en hemel terug, maar zijn weergevonden kantele en zangen laat hij aan zijn volk als eeuwig erfdeel achter: Toen voer de oude Väinämöinen
over 't bruisend wilde water
in zijn slanke sloep van messing,
| |
[pagina 531]
| |
in zijn ranke boot van koper
naar de hoogste wereldruimten,
naar de laagste hemelstreken.
Daarheen voer hij met zijn vaartuig,
met zijn scheepje werd hij moede.
Doch de dichtlier liet hij achter,
't schone spel liet hij aan Suomi,
aan zijn volk de' eeuw'ge vreugde,
de eed'le zangen aan zijn kind'ren.
(Kal. L: 501-512).
| |
Eerste zangGa naar voetnoot1).- De runenzanger moedigt zijn metgezel tot zingen aan: v. 1-102. De dochter van de lucht daalt in de zee af, waar ze door de wind en het water bevrucht, moeder der wateren wordt: v. 103-176. Een eend bouwt zijn nest op de knie der watermoeder en legt er zijn eieren: v. 177-212. De eieren rollen in zee en breken; uit de stukken ontstaan aarde, hemel, zon, maan en sterren: v. 213-244. De watermoeder zelf schept landtongen, baaien, oevers, kolken en ondiepe plekken: v. 245-280. Väinämöinen wordt uit de watermoeder geboren, zwerft lange tijd op de golven rond, totdat hij eindelijk de oever bereikt: v. 281-344. - 'k Word door mijn gemoed gedreven,
opgewekt door mijn gedachten
om met zingen aan te vangen,
om mijn woorden wél te zeggen,
5.[regelnummer]
om de wijzen van een volksstam,
van een zeer oud ras te zingen.
| |
[pagina 532]
| |
Smelten in mijn mond de woorden,
vallen onverpoosd de spreuken,
naar mijn tong ze verder vloeien,
10.[regelnummer]
naar mijn tanden ze zich spoeden.
Lieve broeder, eigen broeder,
met mij opgegroeide jeugdvriend!
Kom nu met me medezingen,
wil met mij de woorden dragen
15.[regelnummer]
nu we elkaar gevonden hebben,
van twee kanten saâmgekomen!
Zelden mogen we ons verênen,
zelden hier elkaar ontmoeten
in deze arme lege landen,
20.[regelnummer]
in de droeve Noorderstreken.
Laat ons dan de handen klemmen,
onze vingers samenstreng'len,
laat ons goede zangen zingen,
met de beste lied'ren komen,
25.[regelnummer]
dat de dierb'ren het vernemen,
dat de luistergragen 't horen,
dat het in de jeugd omhoogrijst,
in het jonge volk, dat opgroeit:
die vergaarde wijze woorden,
30.[regelnummer]
deze zangen, die we ontnamen
aan de riem van Väinämöinen,
aan de haard van Ilmarinen,
aan het zwaard van Kaukomieli,
aan de boog van Joukahainen,
35.[regelnummer]
aan de grens der Noordse gouwen,
aan de velden Kalevala's.
Deze zong mijn vader vroeger
bij het schaven van zijn bijlschaft;
deze leerde mij mijn moeder
| |
[pagina 533]
| |
40.[regelnummer]
bij het draaien van haar spinrok,
toen als kind ik aan haar knieën
langs de grond al spelend voortkroop,
als een allerkleinste melkbaard,
als een melkmond onbeduidend.
45.[regelnummer]
Sampo miste nimmer woorden,
Louhi nimmer toverrunen:
oud werd Sampo in zijn woorden,
Louhi viel bij hare spreuken,Ga naar voetnoot1)
Vipunen stierf bij zijn zangen,Ga naar voetnoot2)
50.[regelnummer]
Lemminkäinen in zijn speelsheid.
Er zijn ook nog and're woorden,
aangeleerde diepe raadsels:
die ik van de wegen lostrok,
van de heideheesters afbrak,
55.[regelnummer]
die ik van de struiken scheurde,
van de tere twijgen rukte,
die ik van de weiden raapte,
plukte langs de stille wegen,
toen als herdersknaap ik rondtrok,
60.[regelnummer]
toen 'k als kind de kudde hoedde,
op de honingrijke weiden,
op de goudbeglansde heuv'len,
Muurikki, de zwarte, volgend,
naast de bontgekleurde Kimmo.Ga naar voetnoot3)
65.[regelnummer]
Wijzen zong de winterkoude,
zangen regende de regen,
and're brachten mij de winden,
spoelden aan der zeeën golven.
| |
[pagina 534]
| |
Woorden kwetterden de vogels,
70.[regelnummer]
spreuken sprak de kruin der bomen.
'k Wond die op dan tot een kluwen,
bond ze samen tot een bundel.
'k Stak het kluwen in mijn slede,
in mijn kleinsleê mijne bundel;
75.[regelnummer]
'k voer naar huis die met de slede,
met de kleinsleê naar de graanschuur;
'k legde ze achter op de zolder
in de kist van kleurig koper.
Heeft mijn lied daar in de koude,
80.[regelnummer]
lang in 't duister daar gelegen.
Zal 'k de zangen uit de koude,
uit de vorst de lied'ren halen,
naar de stulp mijn kist vervoeren,
ze achter op de zitbank zetten,
85.[regelnummer]
onder de bewuste nokbalk,
onder 't mooie dak der woning,
zal 'k mijn woordenschrijn ontsluiten,
't kistje van mijn liederschatten,
zal 'k het kluwen nu ontwarren,
90.[regelnummer]
's bundels banden snel ontknopen?
'k Zal een goede zang dus zingen,
'k zal een schone wijs doen klinken
bij de goede roggespijze,
bij het drinken van het gerstbier.Ga naar voetnoot1)
95.[regelnummer]
Mocht men mij geen bier aanbrengen,
mocht men zelfs geen dunbier geven,
'k zal met schraler mond dan zingen,
slepend mijne lied'ren trekken
deze onze avondstond tot vreugde,
100.[regelnummer]
deze dierbre dag ter ere,
| |
[pagina 535]
| |
of de morgendag tot blijdschap,
tot begin des nieuwen daag'raads.
'k Hoorde dikwijls aldus zeggen,
aldus in het lied bezingen:
105.[regelnummer]
eenzaam naad'ren ons de nachten,
eenzaam lichten ons de dagen;
eenzaam werd ook Väinämöinen,
deze aloude toverzanger
uit de tere, slanke draagster,
110.[regelnummer]
moeder Ilmatar, geboren.
Ze was maagd, de luchtendochter,
zij, het schone kind der schepping.
Haar bestaan verliep lang eenzaam,
ongerept haar meisjesleven
115.[regelnummer]
op der luchten wijde velden,
op de vlakgebaande vloeren.
Droevig werd ze met de jaren,
gans afkerig van haar leven,
daar ze steeds alleen moest wezen,
120.[regelnummer]
als een eenzaam meisje leven
op der luchten wijde velden,
in de ruime en open steppen.
Daalde daarom naar beneden,
liet zich op de golven neder,
125.[regelnummer]
op de zuiv're rug der zeeën,
op de vrije golvenvelden.
Eensklaps kwam een stormwind blazen,
een verwoede wind uit 't Oosten;
zweepte omhoog de watervloeden,
130.[regelnummer]
sloeg de witte golvenkoppen.
Dreef de wind, de jonkvrouw wiegend,
voer de golfslag 't jonge meisje
| |
[pagina 536]
| |
rond de blauwe rug van 't water,
rond de witgekuifde vloeden:
135.[regelnummer]
zwanger bliezen haar de winden,
zwelling gaven haar de zeeën.
Daarna droeg ze, zwaar en zwanger,
hare volle schoot met moeite
zevenhonderd lange jaren,
140.[regelnummer]
negen volle levenstijden;
maar er volgde geen geboorte,
geen verlossing van de lijfsvrucht.
Zwierf het meisje als watermoeder.
Zwom naar 't Oosten, zwom naar 't Westen,
145.[regelnummer]
zwom Noordwestwaarts, dan weer Zuidwaarts,
zwom naar alle hemelstreken
in verschrikk'lijk felle plagen,
harde en bitt're barensweeën;
maar er volgde geen geboorte,
150.[regelnummer]
geen verlossing van de lijfsvrucht.
Ze weent zacht en zonder einde;
sprakGa naar voetnoot1) aldus in stille weemoed:
‘Wee, och arme, mijne dagen,
hulploos kindje, mijne zwerftocht!
155.[regelnummer]
Zó ver ben ik dus gekomen:
levenslang te moeten dwalen,
door de wind gewiegd te worden,
steeds een speelbal van de golven
op de wijde watervlakten,
160.[regelnummer]
op de witgekuifde vloeden.
‘Beter was 't geweest voorzeker
| |
[pagina 537]
| |
in de lucht als maagd te leven,
dan, 'lijk nú, vergeefs te dolen
als een droeve watermoeder:
165.[regelnummer]
koud is 't voor mij hier te leven,
ongemakk'lijk te verblijven,
in de golvenschoot te wonen,
in de watervloed te dwalen.
‘O gij Ukko, oppergodheid,
170.[regelnummer]
albehoeder allerwegen!
Kom hierheen, ge zijt van node,
kom waarheen ge wordt geroepen!
Red de dienstmaagd uit haar kwelling,
uit haar barenswee de vrouwe!
175.[regelnummer]
Kom gehaast, wil snel u spoeden,
sneller is uw bijstand nodig!’
Er verliep een korte wijle,
een ondeelbaar ogenblikje.
Lijnrecht kwam een wilde duikeend;
180.[regelnummer]
zweeft aanhoudend heen en weder
zoekend waar ze een nest kan bouwen,
gissend naar een goede woonplaats.
Ze vloog Oostwaarts, ze vloog Westwaarts,
naar 't Noordwesten, naar het Zuiden.
185.[regelnummer]
Nergens vindt ze een goede woonplaats,
nergens 't allerkleinste plekje,
waar ze vrij haar nest zou maken,
waar ze haar verblijf zou nemen.
Zweeft aanhoudend heen en weder;
190.[regelnummer]
overweegt in haar gedachten:
‘Maak ik op de wind mijn woning,
op de golven mijn verblijfplaats?
Zal de wind de woning neerslaan,
| |
[pagina 538]
| |
mijn verblijf de zee vernielen’.
195.[regelnummer]
Daarop hief de watermoeder,
zij, de slanke luchtendochter,
uit de zee een van haar knieën,
uit de golven ene schouderGa naar voetnoot1)
tot een nestplaats voor de duikeend,
200.[regelnummer]
tot een liefelijke woning.
Deze duikeend, fraaie vogel,
zweeft aanhoudend heen en weder.
Zag de knie der watermoeder
op de blauwgekleurde zeerug,
205.[regelnummer]
hield die voor een heuvel weide,
voor een vers en groenend grasveld.
Langzaam vliegend, zachtjes zwevend,
streek zij op de knieschijf neder.
Daar dan bouwde zij haar nestplaats,
210.[regelnummer]
legde erin haar gouden eitjes:
zes van goud en vlekk'loos zuiver,
en een zevende van ijzer.
Dan begon ze die te broeden,
de opgeheven knie te warmen.
215.[regelnummer]
Broedde eerst één dag, dan een tweede,
broedde daarna nog een derde.
Reeds gevoelt de watermoeder,
zij, de slanke luchtendochter,
hoe de hitte stadig toeneemt,
220.[regelnummer]
hoe haar huid begint te gloeien;
meende, dat haar knieën brandden,
al haar aad'ren stil versmolten.
Schielijk schudde zij haar knieschijf,
fel bewoog ze hare leden:
| |
[pagina 539]
| |
225.[regelnummer]
de eitjes rolden in het water,
vielen in de schoot der golven;
sprongen daar uiteen in stukken,
braken in verscheiden delen.
Raken toch niet in de modder,
230.[regelnummer]
worden niet vermengd met 't water.
Alle stukken werden goede,
mooie en wondervolle dingen:
de onderzijde van het eitje
werd de lage' aardemoeder,
235.[regelnummer]
de opperzijde van het eitje
werd de hoge hemelkoepel;
't bovendeel des gelen dooiers
werd de zon om te verlichten,
't bovendeel van 't blanke' eiwit
240.[regelnummer]
werd de maan om 's nachts te schijnen;
alle lichte' eierstippels
werden sterren aan de hemel,
alle donkere eiervlekken
werden wolken in het luchtruim.
245.[regelnummer]
En de tijden vlieden verder,
verder steeds de lange jaren
onder 't nieuwe dagverrijzen,
't lichten van de nieuwe maannacht.
Immer zwom de watermoeder,
250.[regelnummer]
zij, de slanke luchtendochter,
op de rustig stille waat'ren,
op de nevelgrijze golven,
vóór zich 't wijde veld der vloeden,
achter zich de held're hemel.
255.[regelnummer]
Toen, in 't negende der jaren,
in de tiende zonnezomer
| |
[pagina 540]
| |
hief ze 't hoofd op uit de waat'ren,
uit de zee haar blanke voorhoofd.
Zij begon haar scheppingsarbeid,
260.[regelnummer]
te ord'nen wat zij had verkregen
op de zilverklare zeerug,
op de wijde golvenvelden.
Waar ze maar de hand uitstrekte,
schiep ze een landtong telkenmale;
265.[regelnummer]
waar haar voet de bodem raakte,
groef ze visgevulde diepten;
waar zij onderdook, maar even,
dreef ze diepe brede baaien.
Legde zij zich op haar zijde:
270.[regelnummer]
dan verkreeg zij effen oevers;
strekte zij haar voeten landwaarts:
schiep ze weder zalmviskolken;
wendde zij haar hoofd naar de aarde:
dra ze kleine bochten vormde.
275.[regelnummer]
Daarop zwom ze verder zeewaarts,
toeft een weinig op de zeerug:
schiep in 't water kale rotsen,
klippen voor het oog verborgen,
tot een strandingsplaats voor schepen,
280.[regelnummer]
tot een levenseind der zeelui.
Reeds was de eilandgroep geschapenGa naar voetnoot1)
waren 't ook de kale klippen,
vaardig waren 's hemels zuilen,Ga naar voetnoot2)
reeds geordend land en vlakten,
285.[regelnummer]
sierlijk bontgekleurd de stenen,
| |
[pagina 541]
| |
fijn gelijnd de naakte rotsen.Ga naar voetnoot3)
Slechts de zanger Väinämöinen
wordt nog immer niet geboren.
De ernstige oude Väinämöinen
290.[regelnummer]
sleet in 't lijf van zijne moeder
ongeveer een dertig zomers,
een gelijk getal aan winters,
op de rustig stille waat'ren,
op de nevelgrijze golven.
295.[regelnummer]
Overweegt in zijn gedachten,
hoe te zijn en hoe te leven
in zijn immer donk're schuilplaats,
in zijn enge, somb're woning,
waar hij nooit de maan mocht schouwen
300.[regelnummer]
noch de lieve zon zag lichten.
Sprak dan eind'lijk deze woorden,
uitte zich op deze wijze:
‘Help me, maan, verlos me, zonne,
wil me, Grote Beer, geleiden
305.[regelnummer]
buiten de ongewone deuren,
deze zonderlinge poorten,
uit dit donk're kleine nestruim,
uit deze enge, somb're woning!
Zet aan land de moede zwerver,
310.[regelnummer]
geef het mensenkind de vrijheid
om des hemels maan te aanschouwen,
om de lieve zon te loven,
om de Grote Beer te groeten,
om der sterren loop te volgen!’
315.[regelnummer]
Toen de maan hem niet kwam helpen
noch de zon hem kwam verlossen,
werd hij van 't bestaan afkerig,
| |
[pagina 542]
| |
om zijn leven gans verdrietig:
schudde ruw de deur der vesting
320.[regelnummer]
met de lange middelvinger,
brak de benen sloten open
met de grote teen, de linker;
kroop dan op de handen deurwaarts,
op de knieën uit de voordeur.
325.[regelnummer]
Daarop sprong hij recht in 't water,
sloeg de golven met zijn handen;
maar de man bleef in de vloeden,
in de zee de held verborgen.
Toefde daar een vijftal jaren,
330.[regelnummer]
vijf jaar, neen, zes jaar vergingen,
nog een zevende, ook een achtste.
Eind'lijk dreef hij op de zeerug,
landde op de onbekende landtong,
op de vlakte zonder bomen.
335.[regelnummer]
Rukte omhoog zich met de knieën,
hief zich op met beide' armen.
Rees om blij de maan te aanschouwen,
om de lieve zon te loven,
om de Grote Beer te groeten,
340.[regelnummer]
om der sterren loop te volgen.
Zo werd de eed'le Väinämöinen,
deze kloeke toverzanger
uit de tere, slanke draagster,
moeder Ilmatar, geboren.
|
|