| |
| |
| |
Marie Koenen
Gwenole
VI
Jonge jaren
Even blijgemoed als andere kinderen aan hun spel, wijdde Gwenole zich van den aanvang af aan het verstorven leven van bidden en werken volgens den strengen kloosterregel, waarin Vader Budoc en zijn monniken hem voorgingen. Allen op Laurea, jong en oud, droegen een pij van ruige rosse geitenvacht met den zwijnsleren riem om de lendenen, in de kerk en op Zonen feestdagen het witte mouwkleed over deze pij heen.
Er waren nog enkele andere scholieren, wel ouder dan Gwenole, maar toch niet te groot om in de vrije uren zijn speelmakkers te zijn. Terwijl Gwenole zelf niet te klein of te dom was om bij de lessen als hun medeleerling aan den voet van Vader Budoc's katheder te zitten en ook met hen samen mee te helpen aan den arbeid op erf en veld, bij jagen en vissen, bij den bouw van de nieuwe bark, van nieuwe kluizen en schuren.
Onder de jongeren werden vooral de Britten-zoons Tethgon en Egarec de beste vrienden van Gwenole. Hoewel ze vijf en zes jaar ouder waren, kwamen ze al spoedig met alles bij hem om raad en hulp, en dan ook nooit vergeefs. Eerder nog dan zelfs Vader Budoc, ontdekten deze twee, dat hun jonge vriend zooveel wist zonder het ooit geleerd te hebben, dat hij alles kon wat hij wilde, alles volbracht wat hij ondernam.
Op een warmen middag was Tethgon onder den vijgenboom in den schooltuin in slaap gevallen. Het boek
| |
| |
gleed hem van de knieën, en hij lag in het gras als op z'n polster, het hoofd op den arm. Opeens schrok Tethgon wakker, sprong recht met een schreeuw van pijn en schrik, rukte de slang weg, die zich om z'n arm kronkelde, en trapte ze dood onder z'n voeten. Maar 't was te laat. De beet was diep doorgedrongen en de arm zwol op, blauw en zwart, de pijn werd aldoor heviger en verspreidde zich in schouder en rug.
Kermend liep Tethgon de rotsen af naar het kleine strand, het water tegemoet alsof dit de brandende pijn kon blussen...
Daar op den kustrand onder de rotsen waren Gwenole, Egarec en de andere jongeren bezig met de broeders, die juist van de visvangst waren teruggekeerd. Ze hielpen hen handig de netten tegen de rotsen te drogen hangen.
‘Help me, Gwenole! Help me toch! - ik sterf!’ Jammerend wierp Tethgon zich in het zand aan de voeten van zijn zoveel jongeren vriend, en kroop om, krimpend en stuiptrekkend van pijn.
‘Help hem, Almachtige God!’ Gwenole, - tien jaar was hij nauwelijks, - knielde bij Tethgon neer, greep den gewonden en vergiftigden arm in zijn handen, en bad. - Het werd stil. - Want onder Gwenole's bidden vloeide het slangenvenijn zwart met geronnen bloed vermengd, druppel na druppel uit de wonde weg. De pijn was gestild. De kwetsuur sloot zich onmiddellijk. Daar stond Tethgon genezen.
Maar ontsteld sloeg Gwenole de handen voor de ogen, toen de omstaanders, de vissers en de jonge vrienden, begonnen te jubelen: ‘Een wonder is er gebeurd door Gwenole,’ terwijl Tethgon, na-schreiend, overgelukkig en dankbaar voor hem op de knieën zonk.
| |
| |
‘Het is door Gods Almacht, niet door mij!’ Die uitroep van Gwenole klonk als een noodkreet.
Menigmaal nog zou Gwenole in den loop der jaren dien uitroep herhalen, altijd even beschaamd en angstig. Want terwijl hij op Laurea opgroeide van kind tot jongeling, bleek telkens opnieuw dat hem een bovennatuurlijke kracht werd verleend, vooral om zieken te genezen, wonden te heelen en bedroefden te troosten. Zonder dat hij het zelf wilde of wist, kwam deze Godsgave in velerlei omstandigheden tot uiting.
Ernst en afgetrokkenheid waren den derden zoon van Fragan en Gwen de Blonde toch reeds aangeboren. Maar toen iedereen op Laurea aldoor meer zijn raad en voorbede begon in te roepen, de zieken er eerst gerust werden wanneer hij hun hand in de zijne nam, de meesten er met hun kwalen en bezwaren naar ziel en lichaam nog eerder bij hem dan bij Vader Budoc kwamen, wist Gwenole ten laatste niet meer waar zich van schuwheid te bergen.
Het liefst zou hij zich voorgoed verscholen hebben in een der spelonken, door Budoc's monniken in de rotsen uitgehouwen, afgezonderd en bijna ontoegankelijk in de wildernis op den uitersten noorder-uithoek van het eiland. ‘De Woestijn’ noemden de bewoners van Laurea deze verborgen plek. De vroomsten onder hen, de verst gevorderden in het geestelijk leven, trokken er zich, naar Vader Budoc's voorbeeld, soms wekenlang terug, om zich in allerstrengste zelfkastijding en versterving ongestoord te kunnen verdiepen in de beschouwing van Gods grootheid.
Maar Vader Budoc was te wijs en te ervaren om Gwenole toe te staan nu reeds in een der grotten van ‘de Woestijn’ te gaan wonen. Integendeel, hij gebood
| |
| |
hem een van Laurea's visserspinken zeilree te maken voor den overtocht, en naar Plou-Fragan te gaan om z'n ouders, z'n broers en het zusje te bezoeken.
't Was niet de eerste maal, dat Vader Budoc zijn jongsten leerling op bezoek naar het ouderlijk huis zond. Hij wist hoeveel het offer van hun kind aan Fragan en Gwen gekost had, en hij wilde dat de liefde tot de zijnen levend zou blijven in het hart van den opgroeienden Gwenole. Immers zoolang we op aarde omdwalen, mogen we het aardse niet vergeten ten koste van hartzeer en honger onzer naastbestaanden en medemensen. Niet voor zich zelf alleen mocht Gwenole het hoogste geluk zoeken...
Zoo zat dan, ook thans weer, hun zoon van Laurea, - de zeventienjarige monnik, stralend van geluk, het Zondags wijd wit opperkleed over de rosse haren pij - tussen Fragan en vrouwe Gwen, met de nu volwassen broers, met de tienjarige Clervie en heel het hofgezin in de groote hal van Plou-Fragan aan den feestdis, tot zijn eer aangericht.
Bij zijn bezoeken zorgde vrouwe Gwen er altijd voor, dat Gwenole recht tegenover het wandtapijt zat, de roem en de rijkdom van Plou-Fragan. Van aangezicht tot aangezicht met den berg Tara moest Gwenole zitten. Zoo wilde z'n moeder de herinnering in hem laten voortleven aan z'n lieve vroegste kinderjaren in haar binnenkamer. Haar grootste voldoening was het, wanneer dan het tafelgesprek op den duur zoo vanzelf bij Hibernia terechtkwam, waarover tegenwoordig kleine Clervie ook al begon mee te praten, alsof ze er geboren en getogen was. Maar zelfs Fragan evengoed als Jacut en Weithnoc spraken thans over den man Gods Patrick, alsof ze hem persoonlijk hadden gekend. Al negen jaren
| |
| |
immers, heel den duur dat het tapijt den hallewand nu reeds sierde, hadden ze dan ook dag na dag Patrick's leven en werken in duidelijke en kleurige beelden voor hun oogen gezien...
Vandaag evenwel, - ondanks de bedoelingen en de pogingen van vrouwe Gwen, - dwaalde het gesprek telkens weer van Patrick af. De mannen waren van heel andere dingen vervuld.
De Brit Rhigall, de nabuur, hoofd van Plou-Rhigall in het landschap Goël, was in alles Fragan's voorbeeld blijven volgen, sinds hij zich na hem op Breiz-Izel kwam vestigen. Met grooten ijver was hij zich vooral ook gaan toeleggen op de paardendressuur: - Rhigall's stoeterij en stallen begonnen die van Plou-Fragan naar de kroon te steken. Rhigall dus, hun naaste vriend, had Fragan en zijn zonen uitgedaagd om in een wedren de snelheid en het uithoudingsvermogen van hun en zijn paarden te vergelijken.
Tot renbaan was het strand gekozen van den mond der Brahec tot de rotsen van Goël, bij eb een breed en uitgestrekt zandvlak. Vandaag zou de wedren worden ondernomen. Z'n vader en de broers prezen Gwenole gelukkig, dat hij een gebeurtenis in hun oogen zóó groot en belangrijk nu juist kon bijwonen.
Toen Gwenole vroeg of z'n vader en Weithnoc en Jacut zelf de paarden zouden berijden, lachten ze vroolijk om die onnoozele veronderstelling. Kon zoo'n eilandmonnik dan niet begrijpen, dat zij, gespierde reuzen alledrie, een te zware vracht zouden zijn voor renners, die vleugels van vlugheid moesten aanschieten? Zeker, Rhigall wel, die kon z'n drie zonen laten uitkomen in den wedren, dat waren nog kinderen, zoo licht als een veer. Herinnerde Gwenole zich dan niet, hoe hij zelf,
| |
| |
zeven jaar oud, dadelijk vast in het zadel zat, en naast z'n vaders draver den zijnen liet draven, stormend tegen den storm in? Maar die dagen hadden te kort geduurd en waren voorgoed voorbij. Nu zou Fragan aan anderen moeten vragen hem hun jonge zonen af te staan voor den wedren. De trouwe Conomagle, hun hofmeester reeds op Clan-Fragan in Brittannië, had het begrepen en voorkomen. Conomagle was laat getrouwd, hier nog op Plou-Fragan, met een der jonge spinsters van vrouwe Gwen. Hij had een zoon, Maglus, wat jonger dan Clervie, een lenige, tengere en dappere jongen. Hem had Conomagle zijn heer tot ruiter voor den wedren aangeboden, met de twee speelmakkers van Maglus, die van den morgen tot den avond toch altijd met hem bij de paarden waren. Aangewezen voor de taak was dit drietal, dat onstuimig de opdracht had aanvaard en er zich de laatste dagen onvermoeibaar voor oefende.
Na het feestmaal werden vandaag dus de drie beste renpaarden uit de stallen van Plou-Fragan voorgebracht. Trots stegen de drie jonge berijders in het zadel. Vrouwe Gwen had voor ieder van hen een groenzijden lijfrok genaaid, licht en los, dat niets hen verzwaren zou of belemmeren. In het witte borst-blazoen hadden Clervie's vlugge vingertjes de shamrock van Patrick geborduurd, - het klaverblad van drie, Hibernia's geliefd symbool en herinneringsteken.
‘Sint Patrick's shamrock moge jullie beschermen en geluk brengen’, wenste vrouwe Gwen het drietal moederlijk toe, waardig en ernstig als immer. - ‘Ze gelijken zelf wel een klaverblad van drie,’ vond Gwenole, duidend op de kleur van het livrei. Naast elkaar, fier opgezeten, Maglus, zoon van Conomagle in het midden, reden de drie strandwaarts aan het hoofd van den
| |
| |
stoet. Want heel Plou-Fragan volgde de jonge ruiters. Fragan naast Conomagle. Jacut en Weithnoc zoals overal en bij alles onafscheidelijk, zijde aan zijde. Met hoofd en schouders staken de tweelingbroers boven allen uit, zelfs boven hun vader, die toch zelf forsch gebouwd was en hoog van statuur. Toch hadden deze oudste Fraganszonen iets kinderlijks behouden, en iedereen bleef ze de ‘tweelingen’ noemen. - Clervie volgde tusschen de moeders van de twee andere jonge berijders. Dan Gwenole tusschen vrouwe Gwen en de moeder van Maglus. Achter hen: alle overige bewoners van Plou-Fragan, een groote, dichte schare.
't Was een zonnelichte dag tusschen Paschen en Pinksteren. De appelbomen bloeiden, de dennen zetten jonge gele toploten aan. Geurig en tintelend helder was de lucht, even doorwaaid van de frissche zeebries. Vroolijk klonken de stemmen op. Iedereen was in feestelijke afwachting, overtuigd dat Plou-Fragan, met de oudste roem en rechten en de meest veredelde paarden, het toch winnen zou van Plou-Rhigall.
Het uur van de eb was goed berekend. Toen ruiters en stoet het strand naderden, lag de zandstrook breed en droog te glinsteren.
Rhigall, met z'n drie zonen in rozerood zijden livrei op de prachtige zwarte rossen, wachtte reeds in den wijden kring van het Plou-Rhigall-volk.
Wederzijds ging er gejubel op bij de begroeting, en de zes paarden, - de drie vossen met vlosse blonde staart en manen uit de Fragan-stallen, de drie gitzwart glimmende moren uit de Rhigall-stallen, - sloegen met den voorhoef in het zand, stonden te trappelen, hinnikten en briesten. Toch hielden de zes jonge berijders de dieren gemakkelijk in toom, vertrouwd als rui- | |
| |
ter en draver waren. Veerkrachtig wendden en zwenkten de lichte ruiters mee met elke beweging van hun ongeduldig ros.
Reeds trokken Rhigall en Fragan de streep in het zand. Het gaat er om, wie van het zestal het eerst heen en weer bij deze streep zal terug zijn. Naast elkaar worden de mededingers geplaatst, afwisselend een vos met een grasgroenen berijder, een moor met een rozeroden berijder.
Gwenole mag, als gast, het teken tot den afrit geven. Driemaal zwaait Gwenole den groenen hazelaarstak, terwijl hij telt met luide stem: een - twee - drie.
Daar stuiven de zes paarden in gestrekten draf vooruit, eerst allezes even vlug, even ver, - dan één groene allen voorbij... ‘Maglus!’ Heel Plou-Fragan roept en juicht om hem aan te moedigen. ‘Maglus voor! Maglus voor!’
Wordt het ros schichtig door dit geschreeuw? Opeens slaat het de voorpoten in de lucht, steigert en schokt achteruit, zoo onverhoeds in z'n volle vaart, dat Maglus het evenwicht verliest en uit het zadel op het zand tuimelt, terwijl de draver woest op hol slaat.
Ontsteld vliegen alle toeschouwers op Maglus toe. Jacut en Weithnoc zijn het eerst bij hem, willen hem oprichten. Ook Conomagle is reeds bij zijn zoon, Fragan en Rhigall volgen. De kring wordt steeds dichter, en verstomt. Want Maglus, die daar bloedend ligt neergesmakt, geeft geen teken van leven meer. Reeds barst Conomagle uit in hartverscheurend rouw-misbaar: ‘M'n hoop en m'n trots, - daar ligt hij nu verpletterd... En ach, z'n moeder - wat met z'n moeder? Maglus dan toch, zon van m'n ouderdom, Maglus, hoor je het roepen van je vader niet?’
| |
| |
Star staart de gebroken blik van de grote helderblauwe kinderogen langs den jammerenden grijsaard heen...
Daar baant Gwenole, de jonge monnik van Laurea, zich kalm en zwijgend een weg door het gedrang. Hij knielt bij Maglus neer, tegenover den vader, die bij zijn komst meteen bedaart. Diep buigt Gwenole zich over den verongelukten jongen, legt hem de handen op het hoofd, buigt nog dieper tot hem over, en zegt hem iets in het oor, zóó zacht, dat niemand het kan verstaan.
Wat voor wondere woorden heeft Gwenole het ontzielde kind wel toegefluisterd? Als uit een diepen schonen droom schijnt Maglus te ontwaken. Met een glimlach ziet hij Gwenole aan. Het lijkbleek gezicht krijgt z'n blos terug. De wonden bloeden niet meer, kwetsuren en kneuzingen lijken geheeld. Want Maglus richt zich veerkrachtig op en vraagt naar z'n paard. Maar wie denkt nog aan den wedren? De vijf andere jonge ruiters hebben het paard van Maglus opgevangen, tot bedaren gebracht en teruggeleid. Met den arm door den teugel staan ze achteraf met de drie vossen en de drie moren, alle zes nu even kalm. Verbaasd horen ze wat eerst weifelend, dan in losbarstend gejubel door de rijen gaat: ‘Hij leeft weer! Gwenole heeft hem opgewekt uit den dood! Verrezen is Maglus!’
Zoo hevig grijpt allen de ontroering aan, dat ze op de knieën zinken en roepen: ‘Geloofd en geprezen zij de barmhartige God! Een wonderdoener heeft Hij ons gezonden. Een heilige ons gegeven...’
Luid roepen ze den naam van Gwenole. Ze willen allen gezegend worden door de jonge handen die de kracht hebben doden het leven terug te geven. Ze smeken allen om Gwenole's zegen. Maar verschrikt
| |
| |
door dien aandrang vlucht Gwenole weg, den arm voor de ogen, alsof hij kwaad heeft gedaan en ze hem met stenen gaan nagooien, zij die roepen: ‘Blijf bij ons!’
‘Laat hem!’ Voor het eerst in haar leven roept vrouwe Gwen een gebod, staat ze daar met de armen afwerend uitgestrekt, zo hoog en heersend dat al het volk meteen van eerbied doodstil wordt. ‘Hij is nog te jong!’ - Met deze enkele woorden poogt ze aan de menigte Gwenole's vlucht te verklaren, die ze zelf zo goed begrijpt. Zij alleen voelt en weet, hoe haar kind nu tot tranen toe bedroefd God den Heer om vergiffenis smeekt voor overmoed en vermetelheid.
Op den terugweg naar Plou-Fragan, zwijgend tusschen de vrouwen, vereenigt vrouwe Gwen zich in gebed met Gwenole, die toch verdwenen is. ‘Laat de krachten van zijn ziel groeien,’ vraagt vrouwe Gwen voor haar zoon aan den Hemelsen Vader, ‘maak hem sterk en vrij, zodat hij niet meer zo diep zal ontstellen, wanneer Gij hem tot Uw werktuig hebt gebruikt’.
Gwenole zelf staat reeds bij het rode zeil van het scheepje, dat met de bries mee als een meeuw zo vlug over den blauwen zeespiegel scheert. In de wijde rust van water en lucht komt hij tot bezinning.
Verlangend ziet Gwenole uit naar Laurea. Al zal hij er zich dan niet mogen terugtrekken in de grotten van ‘de Woestijn’, - het Eiland der Laurieren zelf ligt daar immers verwijderd en afgezonderd genoeg, dat er tenminste het roepen en smeken van de menigte op het strand van Goël niet kan doordringen.
Nog zwijgzamer dan tevoren keert Gwenole ditmaal op Laurea terug, eenzelvig, maar ijveriger dan ooit in den dienst van den Almachtige, volkomen overgegeven aan de studie en den arbeid.
| |
| |
Gwenole zoekt op Laurea bij alles de laagste plaats, is er aller gedienstige knecht, legt er zich een hard en afgetrokken leven op, - niet zoozeer om zich te oefenen in de deugden, maar om inderdaad de laatste en geringste van allen te zijn, op wien niemand meer let en wiens naam door niemand nog genoemd wordt.
| |
VII
Het schip van overzee
Er is niets tegen te doen. Alle pogingen van Gwenole om voor-niets-geacht te worden, helpen allerminst. Er komen aldoor meer pelgrims, die naar hem vragen. - Onder de nieuwe bewoners van Breiz-Izel, ver in den omtrek van Plou-Fragan en Plou-Rhigall, zelfs onder de half verwilderde oude landzaten in hun verborgen boschhutten heeft zich de mare verspreid over den wonderdoener, die den jongen Maglus, zoon van Conomagle, uit den dood heeft opgewekt. - Een heilige is er opgestaan in Breiz-Izel, de eerstgeborene in het nieuwe vaderland van de Britse uitgewekenen, Gwenole, de Al-Witte, uitverkorene van God.
Ieder wil hem met eigen ogen zien, hem z'n nood klagen, hem horen spreken. Ze komen met hun kinderen, met hun zieken, met hun eigen kwalen naar ziel en lichaam.
Telkens moet Vader Budoc z'n menschenschuwen discipel dwingen naar de pelgrims toe te gaan, die niet ophouden zijn naam te roepen.
Is Gwenole eindelijk eenmaal in hun midden, dan verandert hij volkomen. Zonder enige angstvalligheid meer, vindt hij den troost, den goeden raad dien ze van hem verwachten. Zonder het zelf te weten is
| |
| |
Gwenole welsprekend. Wat hij zegt dringt door tot het diepste van de ziel en wekt daar krachten van liefde, geloof en hoop, die er verborgen sluimerden, het ware menschenleven naar Gods beeld en gelijkenis geschapen en bestemd om zich met Hem te verenigen.
Wie naar Gwenole's lering luisteren, blijven zitten in aandacht verloren, ook als hij weer zwijgt. Met het hoofd diep voorover op de opgetrokken knieën, laten ze hun tranen den vrijen loop. Sommigen schreien als kinderen. Toch zijn ze geen van allen ooit zo gelukkig geweest.
Zooals ze wel meer doen, zijn vandaag weereens de andere scholieren in een halven kring achter Gwenole komen staan, terwijl hij de pelgrims toespreekt. ‘Woorden, woorden in den wind!’ wordt er minachtend gemompeld. ‘Wat hebben arme stakkerds, die pijn of honger lijden, aan zo'n hoogdravend sermoen?’
Meteen heeft Gwenole de stem herkend van Egarec, die toch altijd z'n vriend is geweest. Gwenole wil niet dan naijver horen in die stem, enkel het verwijt, en hij zucht: ‘Ja, 't is bitter weinig, wat ik hun te geven heb.’
‘Weinig?’ Egarec lacht schamper. ‘Noem het liever minder dan niets. Zie je dan niet, hoe uitgeput die mensen zijn na hun verre reis? Een paar doodziek De meesten doodarm. Honger hebben ze allemaal. Ze roepen om den weldoener. En wie komt er? Een mooiprater met lege handen, die hun tranen voor brood geeft... Zie ze daar zitten in zak en as. En hier staat met lege handen hun wijdvermaarde veelgeliefde Gwenole, de Al-witte, in een geur van heiligheid!... De eersten zullen de laatsten zijn, Gwenole. Beeld je vooral niet in iets meer te betekenen dan zij en wij en
| |
| |
dan wie ook van de allergeringsten hier of ergens’...
Driftig heeft Egarec zijn lang opgekropte afgunst gelucht, zonder dat de anderen hem door hun waarschuwende gebaren en afkeurende uitroepen tot zwijgen konden brengen. Ontdaan zien de medeleerlingen en ook de pelgrims naar den gesmaden Gwenole op. Maar zonder bedenken reikt deze zijn aanvaller de beide handen en zegt:
‘Dank je, Egarec. Je bent wezenlijk een ware vriend voor me. Je ziet het goed in: hoogmoed heeft me al te vaak verleid om me zelf te beschouwen als een werktuig in Gods hand. En wat ben ik in Gods hand? Meer niet dan een gebroken riet. Jij hebt me dan eindelijk de ogen geopend, Egarec, voor m'n nietswaardige domme verwaandheid. Jij leerde me eerst goed beseffen, wat het eigenlijk betekent blind te zijn en in het duister rond te tasten.’
Er is vandaag een oude blinde man met de pelgrims meegekomen. Gwenole heeft hem straks al dadelijk tussen de anderen opgemerkt. Met z'n hond aan de voeten is hij daar, steunend op z'n stok, wat achteraf op een groten steen blijven zitten, het zilverwitte hoofd opgeheven en de holle oogkassen ten hemel gewend. Gretig en zielsverheugd heeft hij ieder woord van Gwenole opgevangen.
Nu treedt Gwenole op hem toe en legt hem de hand op het hoofd. ‘Ik schaam me diep, vader, je ongeluk eerst niet genoeg te hebben meegevoeld. Hoe beklaag ik je! Het is een hard lot in het duister te moeten omtasten. Ik heb nu zelf ondervonden, wat een verschil het is: ziende te zijn of blind.’
Bij deze hartelijke woorden stromen de uitgedoofde
| |
| |
ogen vol tranen, en tegelijkertijd, plotseling, vol zonlicht!
Ontsteld van verwondering roept de oude uit: ‘Maar... ik zie! Ik kan zien! Hem zie ik, die mij genezen heeft, Gwenole, door God gezonden!’
In zijn vervoering heeft de grijsaard zijn blindenmansstok weggeworpen en zinkt op de knieën aan Gwenole's voeten neer. De trouwe hond springt blij blaffend om hen beiden heen. De pelgrims zijn nadergedrongen, willen de kleren van den wonderdoener zowel als van den genezene aanraken, - iets van den stroom van Gods genade zal er misschien van uitgaan ook voor hen...
De jonge monniken, al de anderen van Laurea die bij het gejubel kwamen toelopen, heffen een lofzang aan, den Schepper van leven en licht ter ere.
Egarec klopt zich op de borst, beschuldigt zich zelf van haat en nijd, bedekt het gezicht met den arm en verbergt zich tegen den muur.
En Gwenole?
Losgerukt heeft Gwenole zich van den genezene, van de pelgrims, bijna ruw in z'n schrik en in z'n haast om hier weg te komen. ‘Laat me!’
Bij dien schrillen kreet deinzen de vereerders terug, laten hem werkelijk door.
Als een achtervolgde loopt Gwenole op ‘de Woestijn’ toe. Verder nog dan de grot-spelonken, op den smallen kiezelrand tussen rotsen en zee, achter de wildernis, voelt Gwenole zich eindelijk genoeg alleen en ongezien, om zich plat ter aarde te werpen met zijn noodkreet tot God: ‘Help mij, haast U mij te helpen.’
Een einde moet er komen aan den roep en roem, die hij zich volkomen onwaardig weet. Van Laurea moet
| |
| |
hij weg! Vergeten door de wereld en zelf wereldvergeten, met God alleen, voor God alleen leven als een kluizenaar in het verborgen...
Gwenole meent plotseling te beseffen wat z'n roeping is. Het brengt hem tot bedaren. Z'n gebed heeft een vaste en zeer duidelijke intentie gevonden.
Kalm voegt hij zich in den namiddag weer tussen de andere scholieren bij Vader Budoc's leerstoel.
Niet lang echter of een van de broeders, die buiten aan den arbeid waren, komt Vader Budoc haastig roepen.
Er is een groot zeilschip komen landen bij Laurea. Nog vóór Vader Budoc zijn de scholieren op de rotsen van de kust.
Het schip met hout beladen is hier in de golf van Brehat door de windstilte tegengehouden op de terugvaart van Gallië naar Cumbrië.
Vader Budoc heet de bemanning welkom op Laurea. Er zal een maaltijd voor hen worden opgediend.
De schepelingen, Cumbrische kooplieden voor het meerendeel, vertellen over hun reis en over hun land aan de westkust van Brittannië, recht tegenover Hibernia.
Gwenole hoort den naam Hibernia noemen. Z'n hart springt op van blijdschap. Hibernia! Het geluksland van z'n moeder en van hem! Alle verhalen van Gwen de Blonde uit Gwenole's prille kinderjaren leven op. Hibernia, door Patrick gekerstend, het eiland der elfduizend heiligen.
Luid, dringend, onweerstaanbaar roept een stem in Gwenole's hart: ‘Daarheen!’
Nog vóór de avond is gevallen, staat Gwenole bedeesd als een kind dat een al te grote gunst afbedelt,
| |
| |
bij Vader Budoc en vraagt hem met de houtkopers mee te mogen varen, om van Cumbrië in Hibernia te komen. Want Gwenole wil een kluis gaan bouwen op den top van den berg Slane, op de plek waar het Paaschvuur van Patrick heeft gebrand. ‘Dat is mijn roeping,’ zegt Gwenole, diep overtuigd.
Grootmoedig antwoordt Vader Budoc: ‘Als het waarlijk Gods wil voor je is, Gwenole, kunnen wij je op Laurea niet tegenhouden en zul je in een kluis op den berg Siane in Hibernia wonen.’ - Vader Budoc is niet vergeten, dat indertijd niemand hem zelf in Hibernia heeft kunnen tegenhouden, omdat het Gods wil was, dat hij hier op Laurea zou wonen.
‘Vraag dan maar aan onze gasten uit Cumbrië, je mee te nemen op het schip,’ zegt Vader Budoc. Gwenole gaat en het is hem alsof hij vleugels heeft gekregen. Zoo licht gevoelt hij zich alsof hij zweeft.
‘Natuurlijk mag jij mee!’ De Cumbriërs hebben er niets op tegen den jongen monnik tot reisgenoot te krijgen, beloven zelfs hem af te zetten aan de kust van Hibernia.
Morgenvroeg zal het schip opnieuw zee kiezen. De wind begint weer op te steken en zal in den nanacht zeker nog aanwakkeren. Gwenole moet zich dus maar vast reisvaardig maken.
Gwenole gaat afscheid nemen van Vader Budoc en van alle monniken een voor een, van Tethgon en Egarec en van de andere vrienden. Allen verschrikken ze er van en bejammeren het, hem zo opeens te moeten missen. Gwenole zelf straalt van geluk. Hij draagt Tethgon en Egarec op aan z'n ouders en allen op Plou-Fragan te gaan zeggen, dat hij naar Hibernia vertrokken is en er levenslang in een kluis op den berg Slane zal
| |
| |
gaan wonen. ‘Moeder zal uitroepen: ‘Dat heb ik altijd wel geweten!’ verzekert Gwenole aan z'n boden, en hij lacht, zoals hij háár reeds ziet lachen door haar tranen heen.
Aldoor nog als op vleugels gedragen gaat Gwenole naar z'n cel terug. Hij strekt zich op z'n bed van boomschors en gedroogd zeewier uit, een steen tot hoofdkussen.
Gwenole wil waken en bidden, vooral niet in slaap vallen, - wakker blijven om bijtijds op het schip te zijn morgenvroeg. Bidden om de Voorzienigheid te danken voor dat schip, voor de zekerheid van zijn roeping, voor het allerschoonste doel van z'n reis: den top van den berg Slane, den grond van Patrick.
Opeens, met een schok, zit hij rechtop.
Heeft hij dan toch geslapen? En nogwel te lang geslapen? Het is klaarlichte dag in de cel. Zo opeens?
Voordat Gwenole van z'n schrik is bekomen, ziet hij daar in een aureool van wemelende sterren een priester staan in witlinnen overkleed, in de rechterhand een rieten reisstaf, tussen duim en wijsvinger van de linker een vers geplukt klaverblad opgeheven.
‘Gwenole, vriend van God,’ groet Patrick hem.
‘Spreek, Heer, uw dienaar luistert.’ Meteen is Gwenole op de knieën gezonken, verwonderd dat zijn stem en zijn gedachten hem niet begeven van eerbied en ontsteltenis.
‘Gezonden door den drie-eenen God, kom ik je zeggen, Gwenole: “Vaar niet mee met het schip dat zeilree ligt”. Want niet Hibernia heeft Gwenole nodig, maar Breiz-Izel zelf. Wil je waarlijk voor God leven en mijn voetspoor volgen, doe dan voor Breiz-Izel wat ik mocht doen voor Hibernia. Want Breiz-Izel moet een- | |
| |
maal worden voor de wereld, wat Laurea voor Breiz-Izel zal zijn: Het licht van Christus moge er van uitstralen in wijden omtrek. Daarom, Gwenole, ga met elf van je medebroeders van Laurea elders op den grond van Breiz-Izel een klooster vestigen, zoveel mogelijk aan dit klooster van Laurea gelijk. Ook uit dit tweede klooster van Breiz-Izel zullen mettertijd twaalf geroepenen uittrekken om een derde klooster op den grond van Breiz-Izel te vestigen. En zo zal het voortgaan, tot heel het schiereiland bezaaid is met heilige steden, waaruit telkens weer en steeds meer apostelen zullen uitgaan om aan het volk van de kusten, van de bossen en van de herleefde havensteden de leer van den Zaligmaker te verkondigen!’
't Is almeteen niet meer een verblindende Hemelse verschijning, daar voor Gwenole's ogen. Er staat een zeer eerbiedwaardige, maar heel trouwhartige en beminnelijke oude vriend met hem te praten, een goede, een edelmoedige raadgever, die hem op al zijn vragen antwoord geeft. Vooral drukt de man Gods hem op het hart, voortaan toch bij alles goed te onderscheiden of het de stem van het eigen verlangen is, die hij hoort, of waarlijk de stem van Gods wil en genade...
Als de zon opgaat boven Laurea is er van het Cumbrische zeilschip alleen nogmaar een stip te zien, glanzend als een sterrevonk in de verte van lucht en water.
Op den drempel van Vader Budoc's kluis ligt Gwenole neergeknield, rouwmoedig als een boetedoener.
‘Laat me blijven, Vader, en heengaan tegelijk,’ vraagt hij, diep beschaamd over z'n voortvarendheid van gisteren.
Dan moet hij wel aan zijn wijzen Vader Budoc alles
| |
| |
vertellen, wat Patrick, de Heilige uit den Hemel, hem dezen nacht is komen zeggen.
‘Gisteren, m'n zoon, toen ik je toestond naar Hibernia te vertrekken, heb ik m'n tranen verborgen. Vandaag geef ik je m'n toestemming om met elf van de anderen een tweede Laurea te stichten ergens op den grond van Breiz-Izel. Maar m'n tranen verbergen kan ik niet meer... Stoor je niet aan de tranen van een ouden man... Ga, en vervul Gods wil...’
Dan krijgt de stem van Vader Budoc weer haar gewone vastheid en klank, en hij noemt de namen van nog elf andere jongeren van Laurea, zijn lieve zonen één voor één, welgekozen onder de ijverigsten en moedigsten, de sterksten, de meest volhardenden bij studie en arbeid. Gwenole mag deze elf gaan roepen.
| |
VIII
Feest op Laurea
Op den dag, dat de twaalf er zullen vertrekken, wordt er op Laurea eerst nog een groot feest gevierd: de Leraar der Hoogten zal zijn discipel Gwenole tot priester wijden.
Zelden maar heeft Vader Budoc op Laurea de macht uitgeoefend, hem bij zijn bisschopswijding in Ierland verleend. Niet meer dan een zestal van de andere kloosterlingen legde hij tot nu toe de handen op voor de grotere wijdingen, en niet dan na jarenlange voorbereiding.
De twintigjarige Gwenole is op drie na de jongste van de twaalf die heden zullen uitvaren. Toch is de Leraar der Hoogten er diep van overtuigd, dat deze uitverkorene de enige is onder allen op Laurea, nu of
| |
| |
tevoren, om de kleine en grote wijdingen tegelijk en zonder voorbereidenden proeftijd te ontvangen. Geen eigen bedenkingen maar wel de schroomvallige tegenwerpingen van Gwenole zelf had Vader Budoc te overwinnen. - Heeft Gwenole dan niet de stem van den man Gods Patrick vernomen, die hem den wil en de bedoeling van den drie-éénen God kwam openbaren? Gwenole dus en geen andere van de twaalf is aangewezen een tweede klooster op Breiz-Izel te stichten, geheel aan dit van Laurea gelijk. De priesterwijding zal hem in zijn gezag over de elf anderen bevestigen en versterken. En hoe zou er trouwens een priester bij het twaalftal gemist kunnen worden, zowel op hun heenreis waarvan ze immers een apostelreis willen maken, als daarna voor hen zelf en voor hun leerlingen? - Zo wist Vader Budoc zijn discipel Gwenole te overreden.
Zeven dagen mocht Gwenole dan ten slotte toch nog in een van Laurea's Woestijn-grotten wonen, om er met den drie-eenen God alleen te zijn en Hem Zijn ontferming en genade af te smeeken, om een niet al te onwaardig offeraar te worden op Zijn altaar.
In dezen tussentijd werd er van Laurea een bode uitgezonden om het groote nieuws van Gwenole's aanstaande priesterwijding op Plou-Fragan te gaan aankondigen. Als een lopend vuur verspreidde de blijde tijding zich door de landstreek, langs kust en beek en oeverheuvels.
Reeds in den vroegen ochtend van den groten dag wemelt het in de Golf van Brehat dan ook van barken en pinken. Het eiland Laurea, tochwel aan talrijke bezoekers gewoon, zag er nog nimmer zoveel bijeen als vandaag. De kleine kerk stroomt overvol. Gwenole's vader en moeder knielen er vooraan, vlak bij het al- | |
| |
taar; hun twaalfjarige dochter Clervie tussen hen in; links van dit drietal: Jacut; rechts: Weithnoc; de blonde tweeling-reuzen.
Ook Conomagle is gekomen met zijn zoon Maglus, door Gwenole drie jaar geleden uit den dood tot het leven teruggeroepen. Ook Fragan's vriend en stamgenoot Rhigall en zijn drie wakkere jongens bleven niet achter.
Wanneer ze haar jongsten zoon in het blank levietenkleed op het altaar aan de voeten van den Bisschop ziet neerknielen, straalt vrouwe Gwen van geluk. ‘Eén van de Elfhonderdduizend!’ Heeft zij 't niet geweten sinds zijn geboorte?
‘Gwen-ol-é!’ Ook zijn vader denkt terug aan den morgen, toen hem dezen derden van zijn zonen pasgeboren in de armen werd gelegd, bleek als een manestraal, blank als een sneeuwklokje, wit als de sterren, die in den weerschijn van het Eeuwig Licht om zijn moeders Hibernia zwermen.
Overluid bidden zijn ouders mede, als de monniken van Laurea in koor de Hemelheiligen aanroepen, om hun voorspraak en hun bijstand voor den jeugdigen wijdeling af te smeken. Waar Gwenole, de Al-Witte, de Al-Zuivere, plat ter aarde voorover in de diepste verootmoediging met de armen opengespreid als aan het Kruis genageld, op den altaarvloer ligt uitgestrekt, hoort hij duidelijk zijn moeders stem den naam aanroepen van Patrick, Apostel der Ieren, Beschermheilige van Plou-Fragan.
Nadat alle zalvingen en zegeningen aan Gwenole voltrokken zijn, komt de nieuwe priester op zijn beurt het eerst zijn ouders zegenen, dan zijn beide broers en het zusje Clervie. Gods genade voelen ze uitstromen van priester Gwenole's handen.
| |
| |
Maar reeds zijn de zeilen gehesen! De grootste bark van Laurea zal de twaalf na het noenmaal uit den Brehat-archipel in noord-westelijke richting naar de kust brengen.
Bij het gastmaal, opgediend in Vader Budoc's kluis, zitten Fragan en vrouwe Gwen aan, Clervie en de tweelingbroers. Ook Conomagle. Ook Rhigall. Hun zonen zijn bij de monniken en scholieren in den refter. Gwenole is daar ook nog: hij wil van ieder op Laurea afzonderlijk afscheid nemen.
Er wordt bij het feestmaal bij Vader Budoc niet veel gesproken. Weinig wordt er gegeten van het tarwebrood, den honing, de kaas, de vruchten. Onaangeroerd staat de appelwijn in de houten kroezen. - Er heerst een gedrukte stemming, vooral omdat de Leraar der Hoogten zelf daar zo stilzwijgend en mistroostig neerzit. Eindelijk heft hij het hoofd op, en ziet de aanwezigen aan, als beschaamd om z'n sombere afgetrokkenheid. ‘We moeten dankbaar wezen om zijn uitverkiezing. Maar hoe leeg zal 't op Laurea worden zonder Gwenole!’ zucht hij dof. Nog nooit leek hij zo oud en grijs als in dit ogenblik.
Daar wisselen Jacut en Weithnoc een blik van verstandhouding. Tegelijk richten ze zich op, de eenparige tweelingbroers. Geen van beiden namen ze ooit ergens het woord, dan om paarden te temmen en honden te bedwingen, om houthakkers of jagers met een galmend haliho terug te roepen uit de diepte van het bos, of vissers ver-weg uit de zee.
‘Eerwaardige Vader,’ brengt Jacut er uit, hard en kortaf, ‘neem ons in plaats van hem.’
Als Vader Budoc begint te begrijpen, wat de tweelingreuzen eigenlijk bedoelen, wendt hij zich tot Fra- | |
| |
gan. ‘Deze twee voor den éénen? Ook uw oudste zonen, Fragan en vrouwe Gwen?’
Even blijft het doodstil. Dan richt Fragan zich op en spreekt diep bewogen: ‘Hoe zouden wij ons ooit kunnen verzetten tegen Gods wil?’
Fragan denkt terug aan den storm, die hem leerde Gods wil te doen en Hem Gwenole te offeren. Vrouwe Gwen denkt terug aan den tijd, twaalf jaar geleden, na het vertrek van den achtjarigen Gwenole. Uitgestorven had Plou-Fragan geleken zonder hem, de zon had er haar glans verloren, de vogels hadden er hun lied verleerd. Wat zal er van Plou-Fragan worden zonder Jacut en Weithnoc? Maar hoe zou een offer waarde hebben, zonder dat het den gever gemis en hartzeer kost?
Kleine Clervie buigt zich aan moeders schouder: ‘Laat ons van Plou-Fragan ook een klooster maken, Moeder, een kerk van onze Sint-Patrick-hal.’
‘Een Godshuis zal Plou-Fragan worden,’ beloven haar ouders hun eenig overgebleven kind, ‘een toevlucht voor allen, die naar ziel of lichaam in nood verkeren.’ Nu ze van hun zonen geen zonen zullen zien, willen Fragan en Gwen alle armen en ongelukkigen als hun zonen beschouwen, den edelen Fragansstam overplanten in het Hemels Paradijs, waar hij loten zal schieten en vrucht zal dragen onsterfelijk.
't Gaat op Laurea meteen van mond tot mond, dat Fragan's tweelingzonen er zullen blijven in plaats van hun broer Gwenole. Ieder begrijpt, wat het vooral den vader moet kosten: de toekomst en den trots van het met zoveel volharding en toewijding opgebouwde Plou-Fragan af te staan voor ‘het Rijk, dat niet van deze aarde is.’ - En wat zal het die twee woeste wol- | |
| |
venjagers, die twee onverschrokken woudlopers en zeekoningen kosten, om voortaan als gehoorzame scholieren neer te zitten op de lage bankjes onder den katheder van den Leraar der Hoogten?
Opgetogen komt Gwenole zijn broers de hand schudden: ‘Nu eerst begrijp ik het: de Almachtige riep mij hier vandaan, om u beiden hierheen te roepen!’
‘Weet Gwenole nog,’ vragen de broers, ‘hoe wij hem ons doel op den eikestam leerden treffen? Aan ons nu de beurt, om te leeren Gwenole's doel te treffen!’
Een uur later stond Vader Budoc, opnieuw met mijter en kromstaf in plechtgewaad, op Laurea's kustrotsen, links van hem Jacut, rechts Weithnoc. Ze oogden de bark na, die tusschen de kleine eilanden in noordwestelijke richting verdween.
Lang hield bisschop Budoc de rechterhand geheven, om de twaalf van Laurea en hun doel voor Breiz-Izel te zegenen.
‘Twaalf moeten we er missen,’ zeiden de monniken van Laurea, ‘maar we zijn er twee rijker geworden, die voor twaalf tellen!’
Groote verwachtingen hadden ze van hun twee nieuwelingen, die daar gepaard als schildwachten hadden post gevat aan weerszijden van den Leraar der Hoogten
(wordt voortgezet)
|
|