Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
Henrik Hartwijk
| |
[pagina 484]
| |
nen als de mooiste Kalevalagedichten om de ongedwongen oorspronkelijkheid en gave, schone taal, die we erin aantreffen; ze bevatten bovendien de hele grondleer, waarnaar de oude Finnen hun dagelijks leven inrichtten. Dit zal de lezer duidelijk worden uit deze beknopte studie over de bezweringsrunen van de Finse volksdichtkunst.
Evenals de mens van middelbare leeftijd graag op zijn kindsheid terugblikt, evenzo zijn de volken begerig de gebeurtenissen van vroeger te leren kennen. Aan de hand van geschiedkundige overleveringen zoeken de geleerden naar allerlei oudheidkundige voorwerpen, die dikwijls van diep uit het binnenland komen en hen in hun studie van volk en stam leiden en helpen. Ook het Finse volk bezit zulke vondsten; maar onvergelijkelijk rijker is het aan geestelijke schatten, die zich in zijn oude volksdichten, spreekwoorden, sagen en in de taal zelf openbaren. De bezwerings- of toverrunen nemen daarin een opmerkelijk gewichtige plaats in. Van de vijftig Kalevalazangen zijn achttien òf geheel òf gedeeltelijk bezweringsrunen. In 1880 gaf Elias Lönnrot een bundel bezweringsrunen uit, die niet minder dan 142 dichtcyclussen met ruim 20.000 verzen bevat. Ook de in 1914 verschenen reeks ‘De oude runen van het Finse volk’ telt over de 20.000 dergelijke varianten. Deze toverzangen stammen voor het merendeel uit de heidense oudheid. In hun vele levensnoden meenden de oude Finnen door belezing, gebeds- en vleiformulen hun goden en beschermers tot hulp te kunnen bewegen. De belezing werd soms meermalen herhaald en ging | |
[pagina 485]
| |
niet zelden van beloften en offers vergezeld. Zo beloofde men de bosbeschermers ‘erfgoud en erfzilver’ voor een goede buit. Als in de lente de kudde ter weide ging, werd de eerste melk tot behoud en voorspoed van het vee geofferd; hetzelfde geschiedde in de herfst met de eerste graankorrels van de nieuwe oogst: melk en graan werden onder een heilige boom gezet, waardoor én kudde én oogst aan hun beschermers werden toegewijd. Ook bij 't begin van 't jaar, op Ollidag in de hooitijd (29 Juli) en ter gelegenheid van het Kekri- of oogstfeest (1 Nov.) werden ‘de onzichtbare geesten’ met spijsoffers vereerd. De godendienst der oude Finnen was aanvankelijk zeer eenvoudig. Eerst later, vermoedelijk onder de invloed van het christendom, gingen de offers met verschillende ceremoniën, als hoofdontdekking, kniebuiging, prostratie e.a., gepaard. De aanbidding van geestloze voorwerpen is waarschijnlijk nooit in gebruik geweest. De belezingen en spreuken der bezweerders of tovenaars waren verschillend naargelang er van goede of boze geesten sprake was. De goede goden en beschermers werden met gebed en aanroeping, de slechte met bezweringen bejegend. De voornaamste goede goden waren: Ukko, Tapio, Ahti, Vellamo, Sampsa, Metsän Emäntä, Mannun Eukko, Kuutar, Päivätär...Ga naar voetnoot1). On- | |
[pagina 486]
| |
der de boze geesten nemen Hiisi, Lempo, Piru, Perkele, Louhi en Syöjätär de eerste plaats inGa naar voetnoot1). Er waren ook bezweringen, waarvan de werkdadigheid afhing van een bijzondere macht of vaardigheid. Daarmee waren uitgerust de zieners, toverpriesters, sjamanenGa naar voetnoot2), bezweerders van slangen en andere wilde dieren, kwakzalvers, kastreerders, enz.; we mogen er ook de heksen en zwervers bijvoegen, maar hùn tussenkomst had bijna altijd noodlottige gevolgen. Vooral de zieners en toverpriesters genoten een uitgestrekt gezag. Ofschoon ze in de eerste plaats voor het genezen van zieken werden geraadpleegd, bezaten ze toch ook de macht mensen en dieren ziek te máken, de mensen tot liefde of haat op te wekken, hun ogen vreemde wezens te doen zien en hun oren onwezenlijke geluiden te doen horen; ze vermochten de mensen met blindheid, lamheid of waanzin te slaan, ze twistziek te maken in het huwelijksleven, ze tot drinken, verkwisten en stelen over te halen; zelfs konden ze hen in wolven, honden, beren of andere dieren veranderen. Deze | |
[pagina 487]
| |
en nog vele andere bijzonderheden werden over hen verteld of vernam het volk uit hun eigen blufferijen. Om het verborgen te achterhalen nam men zijn toevlucht tot het lot (lotwerpen), dat op verschillende wijzen werd toegepast. Beloofde het lot iets goeds, dan werd het lotwerpen gewoonlijk met een offer beëindigd. De 18e zang van het Kalevala (v. 561-584) vertelt ont het lotwerpen van de huisvrouw van Pohjola als volgt: Sprak in Pohjola de huisvrouw:
‘Waar een gunstig teken vinden
over de verwachte gasten?
Ha, daar is mijn kleine dienstmaagd!
Leg de lijsterbesboomtwijgen
in het vuur, opdat ze ontbranden!
Mocht er dan rood bloed uit vloeien,
zullen wij in krijg geraken;
vloeit er echter zuiver water,
zullen wij in vrede blijven’.
't Kleine, dienst'bre kind van Pohja,
't need'rig, onderhorig meisje,
legde lijsterbesboomtwijgen
in het vuur, opdat ze ontbrandden;
maar er vloeide eruit geen bloedstroom,
geen rood bloed en ook geen water:
uit het hout kwam honing druipen,
zuiv're honingzeem vol zoetheid.
Uit haar hoek sprak SuovakkoGa naar voetnoot1)
de in haar kleed verdoken oude:
‘Druipt er uit het beshout honing,
| |
[pagina 488]
| |
zuiv're honingzeem vol zoetheid,
zijn de gasten, die we wachten,
wel een grote schare minnaars.’
* * *
De genezing van ziekten en kwalen geschiedde bij voorkeur in de ‘Sauna’, het Finse badhuisjeGa naar voetnoot1), dat heel in 't geheim werd verwarmd om te voorkomen, dat afgunstige en andere kwaadwillige geesten het werk zouden bederven. Als alle vereiste voorbereidingen getroffen waren, begon de bezweerder zijn eigenlijke taak: bij het binnentreden van het badruim veegde hij met zijn badkwastGa naar voetnoot2) de ligbank, muren en zoldering en bezwoer in krachtige termen alle aanwezige boze machten. Daarna volgden zijn belezingen. In welke orde die geschiedden, is moeilijk te zeggen; niet alle bezweerders gingen op dezelfde wijze te werk. Indien de zieke bv. een wonde had, werden eerst de ‘dampspreuken’ gelezen, die de kwade dampen moesten verdrijven. Een klassiek voorbeeld hiervan vindt de lezer in de badspreuken van Väinämöinen (Kalevala, 45: 211-228): ‘Kom nu, God, tot in de dampen,
vader van de damp, schenk warmte
om gezonde kracht te geven,
rust en vrede te verlenen!
Veeg huns weegs de heil'ge vonken,
doof het vuur uit, dat kan schaden,
| |
[pagina 489]
| |
sla de slechte dampen neder,
doe de kwade dampen keren,
dat ze uw kind'ren niet verbranden,
't maaksel van uw hand niet kwetsen!
‘Dat het water, dat ik uitstort
over deze hete stenen,
in een heilzaam sap verand're,
in zoet honingzeem verkere!
Vloeie een stroom van zuiv're honing,
drijve een vijver vol van sappen
midden door de stenen oven,
door het mosbeklede badruim!’
Als de zieke voldoende gebaad was, sneed de bezweerder zijn badkwast in kleine stukjes, die hij onder de vloer verborg. Daarna verliet hij het badhuis en sloeg driemaal kruislings met een zweep op de grond. - Volgens de opvatting der bezweerders waren er twee soorten van ziekten: die, welke van God kwamen, en die waarvan de mensen de oorzaak waren. Van God kwamen de ouderdom en alle dodelijke ziekten; van de mensen, d.w.z. van de afgunstigen en vijandiggezinden, kwamen alle andere levensongemakken, die de bezweerders in het enkele woord betovering samenvatten. De genezing van deze betovering was hun gebied. Bleef hun bezwering zonder gevolg, dan was de oorzaak daarvan òfwel, dat de ziekte tegen alle vermoeden in toch een door Gód gezonden ziekte was, òfwel, dat de zieke een sterke tegenstander had, die door op een geheime plaats verborgen tovermiddelen zijn gezondheid trachtte te verwoesten. In het laatste geval moesten die tovermiddelen noodzakelijk opgezocht en vernietigd worden of ten nadele van de belager naar een andere plaats worden overgebracht. | |
[pagina 490]
| |
De bezweerders maakten soms ook gebruik van bijzondere geneesmiddelen voor in- en uitwendig gebruik. In geval van geelzucht, moest men een gele sprinkhaan eten, zo genas men. Besmettelijke pokken werden met brandewijn genezen. Bij hevige koorts moest de zieke water drinken uit een naar liet Noorden vloeiende stroom. De onrust en het nachtelijk huilen van kleine kinderen werden hierdoor overwonnen, dat men driemaal met een bijl rond het kind liep, die daarna onder zijn hoofdkussentje werd verborgen. Hielp dit niet, dan legde men het kind op een handmolen: met één hand hield men het kind stevig vast, met de andere draaide men de steen, terwijl een tweede persoon driemaal de kamer rond liep en na elke ronde bij de deurpost vroeg: ‘Wat maal je?’ De draaier antwoordde: ‘'k Maal hém, die des nachts doet wenen,
die bij dag het kind laat waken,
die de rust op aarde roofde,
die de hemel wil gebieden.’
Was het kind heel ernstig ziek, dan verwarmde men het badhuis en in het water werd een bruine kikvors gedaan, die op zijn rug een vijfhoek had, die met de nagel van de ‘naamloze’ vinger (ringvinger) van de linkerhand was getekend. Bij gebrek aan een kikvors, was een muntstuk ook goed. Daarna las de bezweerder onder 't baden van het kind de z.g. afgunstspreuken, bijvoorbeeld: ‘Zijt ge met de mond veroordeeld
of door woorden soms betoverd,
door kwaadogigen gebanvloekt,
door de blikken van benijders,
| |
[pagina 491]
| |
'k zal verdrijven, 'k zal verbreken,
't kwaad uit alle wonden steken’.
Nadat deze bezweringen een tijdje geduurd hadden en de bezweerder enige malen tussen zijn vingers had gespuwd, stak hij twee vingers van zijn linkerhand in de mond van het kind en duwde diens gehemelte omhoog. Degene, die hem in zijn werkzaamheden bijstond, liep terzelfdertijd driemaal rond het badhuis en vroeg na elke ronde door de deuropening: ‘Wat doe je?’ De bezweerder antwoordde: ‘'k Hef hém, die des nachts doet wenen
zodat 't hoofd niet meer kan keren,
op hun plaats de hersens komen’.
Ten slotte nam men de badkwast en het water met kikvors of muntstuk weg en wierp alles buiten met de woorden: ‘In de wind de vuile wezens,
in de wind de slechte spreuken’.
Vloog kort daarop een raaf, ekster of kraai er op af, dan betekende dat de voorspoedige genezing van het kind. - In geval van ontwrichting werd het verwrikte lichaamsdeel op zijn plaats gezet en daarna met een drie tot vier el lange draad van ongewassen wol, - de z.g. verwrikkingsdraad - verbonden. Onder 't verbinden werden de verwrikkingsspreuken gewoonlijk negenmaal herhaald en de pijn werd op de volgende wijze bezworen: ‘Ziekte, wil terstond verdwijnen
door de wollen draad, driekleurig,
door de kracht der negen knopen’.
| |
[pagina 492]
| |
Tot beter begrip van deze spreuken zij op gemerkt, dat de gunstigste gelegenheid voor het maken van de verwrikkingsdraad de Donderdagavond was. Men verwisselde driemaal van vertrek, waar men hetzij op de drempel, hetzij bij de vuurhaard, onder 't lezen van verwrikkingsspreuken een driekleurige, rood-blauwwitte draad samenvlocht. Nadat men er achter z'n rug negen knopen in had gelegd, werd de draad zorgvuldig in papier gewikkeld, opdat de wind de kracht ervan niet zou doen verwaaien. Als blauwe wol ontbrak, mocht men ook zwarte nemen. Ook de Zondagmorgen werd voor een gunstige tijd voor gebed en toverkunst gehouden. - Bij lopende ogen, ook oogzwelling en ogenvloed genoemd, werd de zieke eerst gebaad; daarna waste men zijn ogen met bronwater, dat in een houten kom gegoten was, waarin de stengels van een oude badkwast lagen te weken. Na de wassing werd het water in noordelijke richting weggeworpen met de woorden: ‘Neem, wind, wat ge ons hebt gegeven,
voorjaarswind, wat ge ons bezorgde’.
Regenwater, dat op de kerk- of landweg in een uitgeholde steen had gestaan, werd algemeen voor nog werkdadiger gehouden dan bronwater. - Om zware buikkramp te verdrijven, gaf men de lijder negen kleine stukjes brood, waarover negenmaal de koliekbezweringen waren gelezen. Als de zieke die verorberd had, blies de bezweerder hem over de rechterwang en zei: ‘Hierin is je geest, o buikkramp,’
daarna over de linkerwang: ‘hierin is je kracht, o buikkramp!’
| |
[pagina 493]
| |
* * *
Ofschoon de hulp van bezweerders en tovenaars op onze dagen niet meer wordt ingeroepen, treffen we hier en daar toch nog eenvoudige mensen aan, die z.g. voorbehoed- en tovermiddelen practisch in ere houden. Deze middelen zijn eveneens van de oude bezweerders afkomstig en werden tegen heksen en andere kwaadwilligen, maar vooral tegen besmetting gebruikt. Wie bv. een vreemd badhuis bezocht, of op andere vreemde plaatsen bang was voor besmetting, moest onder zijn linkeroksel zijn eigen zweet ruiken, zo bleef hij gespaard. - Vóór de reiziger zijn voet op vreemde grond zette, moest hij een geldstuk of ander metalen voorwerp offeren. Terwijl hij dit op de grond smeet, groette hij met deze woorden: ‘'k Wens U, dierbaar land, gezondheid,
geef gezondheid de begroeter!’
Ook de zeeman moest vóór zijn vertrek een offer aan de watergod brengen. - Bij ernstig heimwee in een vreemd land deed men aldus: men maakte een wandeling van enkele uren, waarna men moedig over de drempel stapte met de groet: ‘Wees gegroet, gij gastvrij landschap,
+ ... is de naam mijns vaders,
+ ... is die van mijn moeder,
+ ... is die van mij zelven’.
(De kruisjes vervangen de onderscheidelijke eigennamen).
Om een gevaarlijke hond onschadelijk te maken moest men een van onder drie verschillende molens verzamelde handvol lijnzaadschilfers nemen, die men bij het zien of horen van de hond door de op twee na onderste | |
[pagina 494]
| |
opening van de omheining wierp met de bezweringsspreuk: ‘Zó fijn zijn, o hond, je tanden
als de schilfers in mijn handen.’
De omheining was geen willekeurige, maar een, die onmiddellijk met het huis verbonden was, waartoe de kwade hond behoorde. - Om een gelukkige visvangst te bekomen, moest de vishaak gevormd zijn uit een speld, die drie Zondagen achtereen op de kerkdrempel had gelegen.
* * *
Tot zover de bezweringsrunen en -gebruiken van de Finse Oudheid. Deze voorbeelden uit de primitieve traditionele dichtkunst der Finnen getuigen ondanks alles van een diep ernstige levensopvatting: men bidt, beveelt, waarschuwt en bezweert in alle levensnoden. Bij 't verbinden van wonden en genezen van ziekten, roept men zowel God als de Natuur te hulp. Zelfs het bad is niet zonder gevaar, dat ‘de vader der dampen’ moet verdrijven. Het water en het ijzer, de wind en de vorst hebben alle hun bijzondere beschermer. Ook de heidense Fin was dus bewust van zijn vergankelijkheid en zwakheid, verliet zich op God en spoorde anderen daartoe aan. Geen wonder, dat de vrome middeleeuwen de heidense bezweringsrunen niet alleen bewaarden, maar ze ook aan de christelijke overtuiging en opvattingen aanpasten. Op reis bad men niet langer ‘Als natuur in kracht mocht falen,
bid ik vurig om de bijstand
van mijn vader uit de hemel,
van mijn moeder, de aarde-moeder’,
| |
[pagina 495]
| |
maar: ‘van mijn moederke, Maria’.
Ook de strelende toenamen ‘Kasaritar’ (keteltje) en ‘Suvetar’ (zomergodin) werden door de naam Maria vervangen. - ‘Kasi’ (katje) veranderde in ‘Katri’, (Catharina). De naam ‘Kiesus’ (Jezus) treffen we vooral in de traditionele oorsprongsrunen aanGa naar voetnoot1). Andere christelijke zegswijzen in de middeleeuwse belezingen zijn: ‘Geest des Heren’, ‘Heilige Geest’, ‘Christus’, ‘Sint Peter’, ‘Johannes, priester Gods, ‘Sint Andreas’, ‘Sint Anna’, ‘Heilige stroom’, ‘Jordaanstroom’... In een uit Ingermanland afkomstige verwrikkingsbelezing heet het: Jezus reed de landweg over,
langs het pad Maria volgde;
van het dreunen schrok de bosduif,
die weer Jezus' paard verschrikte.
Dit viel smart'lijk op z'n knieën,
op de blauwe brug ter aarde.
Jezus stapte van de wagen
om zijn aad'ren te onderzoeken
en zijn leden na te kijken.
Maakte d'aad'ren dan in orde,
zette recht de ledematen,
hechtte 't vlees aan het gebeente,
aan 't gebeent' de vlez'ge delen.
| |
[pagina 496]
| |
Als men in Viena-Carelië met een zieke naar de sauna ging, las men: ‘Maagd Maria, lieve moeder,
lieve moeder vol genade,
kom mee naar de zaal van 't badhuis,
met het dorp naar 't goede dampbad.
Zet u daar op beide knieën.
Haal de badkwast uit uw schaduw,
zoete zeem uit uwe mantel;
schep het water met uw lippen
uit de stroom, die draait, de heil'ge;
zalf dan met dezelfde zalven,
wrijf dan met dezelfde vochten,
waarmee ge eens des Heren wonden,
Jezus' kwalen kwaamt genezen,
toen Hij, met geweld gevangen,
door Pilatus was gepijnigd.’
Misschien merkt iemand bij deze voorbeelden op, dat ondanks de christelijke wijzigingen en aanpassingen, de geest der middeleeuwse belezingen toch sterk bijgelovig gekleurd is. - De toenmalige christenen hebben bij het vereren en aanroepen der heiligen zeker nu en dan overdreven; hun daden waren ook niet altijd in overeenstemming met hun geloof. Deze verschijnselen ontmoeten we ook nú. Wat we in onze materialistische tijd echter niét meer aantreffen, is die zowel heidense als middeleeuwse eenvoudige, diepe godsdienstzin, die op de oude volksdichtkunst de stempel van onvergankelijke rijkdom en waarde heeft gedrukt. |
|