| |
| |
| |
Hans Berghuis
Fragmenten uit Leander, een episch gedicht
I.
Hoe warm en vochtig was het rode zand
toen hij reeds in de eerste schemeringen
de weg terugvond naar het smalle strand,
dat in verbeelding en herinneringen
veel wijdser en veel grootser was
dan deze kust... maar het verrukte spelen
der zeebries met het reeds verdorrend gras
stelde hem weer gerust. De vogelkelen
- er riepen meeuwen nog hun schril geluid -
zouden nu weldra voor de avond zwijgen,
een rode zon ging in het verre westen uit.
Hij zocht en vond het sparrenbos. De twijgen
waren zo moe van 't naar de golven wuiven
dat zij nog enkel wilden slapen gaan.
Dus wiegde zephier traag de sparrekuiven
en hief bedeesd een wiegeliedje aan.
Maar hij, Leander, wachtte op de nacht,
waarin de sterren heerlijk zouden bloeien,
gezeten in het zand hield hij de wacht
en zag de Melkweg al maar witter groeien
en droomde dat zijn lief het lichtspoor vond
waarlangs op rappe blote meisjesvoeten
hoog over Zwarte Zee en Hellespont
zij komen zou en innig hem ontmoeten...
maar voor hem lag het leger van de golven
| |
| |
die hij moest overwinnen voordat hij,
beheerser van Poseidoons grijze wolven,
haar vinden zou de Hellespont voorbij.
| |
II.
Vroeg in de morgen toen de stranden
nog rilden van de nachtelijke kou
en rondom witte mist lag op de landen
maar in het oosten reeds de hemel blauw
en rood begon te blinken van het licht,
keerde Leander naar de wilde streken.
Het was het uur, waarin gemeenschap zwicht,
gelieven scheiden, lijfelijke banden breken,
het uur waarin het godlijk liefdevuur
bedekt wordt met de as der daagse dingen.
Maar 's avonds op het af gesproken uur
vlamt het weer op en wil het leven dwingen
te stromen in de bedding van zijn wet,
een vuur dat eeuwig om de wereld ging en
gaan zal als een brand van bed tot bed.
En aan de kust geland wreef hij zich droog,
ging rap zijn kleren bij de sparren halen,
de bries die kalm zijn natte haar bewoog
begroef met zand speels zijn sandalen...
Hij greep ze, gespte ze en lachte wat;
achter de einder wachtten hem zijn kudden,
hij nam zijn staf en toog op pad,
hij moest de slaap nog uit zijn ogen schudden.
Het zonlicht viel wit door het loof
en vissen stoeiden in de snelle beken,
de morgenwind, die over 't water stoof
en 't gladde vlak in rimpeling deed breken,
blies heerlijk om zijn hoofd en hij vergat
| |
| |
hoe moe hij was en hoe verlangend naar
een zó diep slapen tussen vachten, dat
hij wakker worden zou, helder en klaar
en toegerust tot een hernieuwd beminnen.
Twee vogels vlogen - snel als ranke pijlen
soms uit een boog wegspringen - binnen
een armlengte aan hem voorbij, zij ijlden
dicht bij elkaar en haastig naar het westen.
Hij zag hen na en wist dat hun niets meer
dan pijnlijk paren op de lege stranden restte...
Terwijl zijn kudden wachtten tot hij keren zou
kwamen de zoete woorden hem aanranden,
die zij gesproken had, de liefste vrouw:
‘Wanneer ik niet het zoetste paradijs ontsloot,
dan was het liefste, om het zegevieren
van deze wet: wie goed en groot
de goddelijke liefde wil gaan vieren,
die moet de goden smeken om gena!
Doe dit en hef offers op uw handen
en het geluk, Leander, brengen zij u na.’
Hier zweeg zij stil en toen zij verder ging,
was het alsof in haar een nieuwe stem
zo schuchter en zo droevig sprak tot hem,
gelijk een meisje dat voor 't eerste zingt:
‘Keer dus nog eenmaal naar uw schapen
maar morgen moet gij in mijn haven landen,
ik zal uw bruid zijn en wij zullen slapen,
de torenlampen zullen voor u branden!’
| |
III.
Leander's gebed.
Hij sprak de woorden van het magisch ritueel
met aarzelende stem want hij was jong en
| |
| |
vreemd rees een warm ontroeren in zijn keel;
maar hij volhardde tot de klanken zongen
en zingend stegen naar het wijds azuur,
waarnaar in immer ijler kringen
de rook verwaaide van het offervuur:
‘Mogen mijn woorden in een flitsend springen
de weg naar u door tijd en ruimte vinden,
mogen zij u bereiken met de weelde
van al uw ruimtelijke wilde winden
en met de pracht der klare sterrenbeelden.
Laat hen, fiere gezanten van mijn hart,
zo vrij maar ook zo nedrig tot u spreken,
dat gij tot liefdedaden wordt getart:
Wanneer het licht van deze dag gaat breken,
de dalkom als een beker wordt gevuld
door 't duister van uw nooit volprezen nachten,
de wet der voorbereiding is vervuld
en ik nabij de zoom der zee zal wachten,
totdat het vuur vanuit de toren straalt,
het licht dat ons verlangen zal ontsteken:
O geef dat dan als in een oud verhaal
eenmaal de zee gehoorzaamt op uw teken,
dat zij mij lichter naar de oever draagt,
mij sneller naar de andre kust zal voeren,
omdat de liefde niet om moeheid vraagt
maar om een wakend en zeer diep vervoeren...
Als ik aan strandlagune en de sporen
der vogels in het randgebied der zee
voorbij zal zijn maar met nog in mijn oren
het ruisen der geheimtaal van de zee,
wanneer een jonge meeuw die bijna slaapt
opschrikt en wegvliegt, als ik bij de steen
waarop hij zat de ruige mantel raap,
| |
| |
die mij de zorg der liefste heeft verleend:
O geef dan weer dat in de tempelgangen
ik slechts ontmoet de geuren van haar huid
en enkel hoor de roep van het verlangen
dat als een klok in onze harten luidt...
En laat wanneer ten laatst langs alle wanden
het komen van de liefde wordt verstaan,
laat mij dan mannelijk en door uw handen
gezegend heerlijk tot de liefste gaan...’
Een huivering liep door de hazelaren
en als een gongslag viel de stilte in.
Rondom de zwijgende Leander waren
de fiere kudden toen het fel begin
van het onuitgesproken antwoord kwam
als stormig waaien door de heldre luchten.
Zijn dieren rilden en een oude ram
verhief zijn kop alsof er was te duchten
een onverwacht gevaar vanuit het blauw.
Maar slechts een bries liep snel de heuvels over,
streelde de dalwei als een zoete vrouw
en speelde wat met hazelstruik en lover.
En wist Leander niet, dat slechts profeten
soms in een oogverblindend visioen
zich van de goddelijke stem bevangen weten?
Er blijft ons, minnaars, dacht hij, niets te doen
dan nooit de eeuwigheid der liefde te vergeten...
|
|