| |
| |
| |
[Nummer 10]
Marie Koenen
Gwenole
I
Plou-Fragan
Vooral om hun beide nog jonge kinderen, hun tienjarige tweelingzonen Weithnoc en Jacut, in veiligheid te brengen voor de Angelen en Saksers, verlieten Fragan en Gwen de Blonde, omstreeks het jaar Onzes Heeren 460, het overweldigde Groot-Brittannië en staken de zee over.
Fragan was een aanzienlijk man, een Christen clanhoofd van koninklijken bloede. Omdat al zijn dienaren en enkele verwanten en vrienden hem op den uittocht vergezelden, werd zijn bark door nog twee andere gevolgd. Het schip van Fragan zeilde voorop en hij hield zelf het roer.
Toen hij in de nevelige verte steeds duidelijker de kust van roode rotsen en groene bosschen begon te onderscheiden, - zoals hij ze kende uit de verhalen en overleveringen voortlevend onder zijn volk, - zette hij koers daarheen en bereikte Breiz-Izel, het Kelten-land van weleer, het schiereiland, dat de Britsche uitwijkelingen, vóór en mét en ná Fragan gekomen, naar hun geboortegrond Klein-Brittannië zouden noemen, het tegenwoordige Bretagne.
Fragan's drie schepen landden aan de noord-kust, in de breede uitmonding van een rivier, de Brahec. Langs haar oevers drongen de mannen dieper de vallei in, en vonden het zijdal, waardoor de beek Gouët tusschen de boschheuvels naar de Brahec stroomt.
| |
| |
Welbeschut tegen storm en koude leek hun dit Gouët-dal. De hellingen aan weerskanten waren dicht belommerd, en de vlakte op de hoogten strekte zich ver uit en leek vruchtbaar genoeg. Fragan besloot zich. met de zijnen bij de beek Gouët te vestigen. - Allen wenschten ze, dat hun nieuwe woonplaats zooveel mogelijk den verlaten clan in het land der Britten zou evenaren. Daarom noemden ze hun verblijf hier opnieuw Clan-Fragan, wat in de taal van Breiz-Izel op den duur zou veranderen in Plou-Fragan. Clan en Plou immers beteekenen beide: nederzetting.
Toch was er groot onderscheid tusschen hun Britschen clan en dezen op het schiereiland. Ginds was het omliggend land dicht bewoond geweest, ontgonnen en bebouwd. Hier zou het een nooit betreden oerwoud hebben geleken, voerde er niet die Romeinsche heirbaan doorheen, nu verwaarloosd en door den boschgroei overwoekerd. Dichter bij de kust vonden de nieuwe bewoners de puinen van een Romeinsch blokhuis, verder landwaarts in de brokstukken van een patriciërsvilla met haar bijgebouwen. - Later ontdekten ze in de diepten van het woud, tusschen het struikgewas en den wirwar van onkruid en slingerplanten, de steenen van druïden-altaren uit de eeuwen die aan de Romeinsche overheersching voorafgingen, ook monolieten, dolmens en menhirs, graf- en gedenkteekens uit een nog vroeger tijdperk.
Fragan en de zijnen wisten wel, hoeveel er was omgegaan op het schiereiland, dat ze hier toch gevonden hadden verlaten en verwilderd als een onontdekt gebied. - Ruim zes eeuwen voor Christus' geboorte hadden hun eigen verre voorvaderen, de Kelten, zich hier bij een groote volksverhuizing neergelaten en zich
| |
| |
al spoedig vermengd met de oer-bevolking, een natuurvolk, dat niet beter verlangde dan in vrede te leven met de nieuwe medebewoners. Ze werden tot één volk, en nauw verbonden met hun priesters, de Druïden, leefden ze eeuw na eeuw in rust en voorspoed.
Tot vijftig jaar voor Christus de Romeinen kwamen, onder aanvoering van Julius Cesar. Deze begonnen met den rijksten en sterksten der Kelten-stammen op Breiz-Izel, de Veneten, te overwinnen en volslagen te vernietigen. Na den beslissenden zeeslag in de Golf van Morbihan, verspreidden de overwinnaars zich van de zuidkust over geheel het schiereiland. Het meerendeel der landzaten week uit naar de stamgenooten op de groote eilanden overzee. De laatst overgeblevenen leefden in Breiz-Izel verarmd, schuw teruggetrokken tusschen de kustheuvels of in de bosschen, die van westen naar oosten het midden van het schiereiland overdekten.
De Romeinen hadden het nieuwe wingewest meteen volkomen bij hun wereldrijk ingelijfd, en noemden het Armorica. Ze brachten er hun goden, hun zeden, hun beschaving - en hun verdorvenheid.
Bijna vijf eeuwen door zouden de senatoren en patriciërs er wonen op hun weidsche lustverblijven tegen de hooge oevers der breede getij-rivieren; terwijl de veteranen, rondom hun villa's dieper landwaarts in, het hun geschonken domein ontgonnen tot vruchtbare akkers. Bij de steeds drukker bezochte zeehavens ontwikkelden zich vooral aan de zuid- en westkust bloeiende steden, met tempels, thermen, circus en amphitheatrum, - Is, Occismor, Lexobia, Tolenta. Hier hadden kooplieden uit alle windstreken hun eigen woon- en stapelhuis, waar ze de kostbaarste voortbrengselen van hun land kwamen ruilen tegen de onontbeerlijke wa- | |
| |
ren door andere vreemdelingen aangebracht. - Het was een tijd van vrede en vooruitgang, waarbij de overheerschers vergaten, dat ze eigenlijk toch maar indringers waren op dezen grond.
Maar wanneer en waar bleken ooit macht en grootheid bestendig hier op aarde?
De tijd kwam, dat de veteranen en patriciërs, alle strijdbare Romeinsche burgers, uit geheel het wereldrijk, dus ook uit Armorica, werden opgeroepen om het veege Rome te helpen verdedigen. Zonder hun strijdbare mannen waren de havensteden, de lustverblijven en landhoeven van Armorica op hun beurt allerminst meer opgewassen tegen de invallen van de piraten uit het noorden, voor het merendeel Zee-Saksers, aangelokt door de schatten die er lagen opgestapeld, door de weelde die er had geheerscht. Plunderaars en brandstichters, niets ontziende woestelingen doken op uit storm en noodweer, meestal op een plaats, waar niemand hen verwachtte. Rijken buit sleepten ze mee op hun draakschepen.
Om lijfsbehoud begonnen de weerloze achtergeblevenen van de gevaarlijke kusten weg te trekken. Maar waar zich te bergen? Heel Armorica, heel Gallië, Australië, Noord-Italië stond in vuur en vlam. Het was een algemeene ontreddering, waarbij het Romeinsche wereldrijk te gronde ging.
Het schaarsche overschot van Armorica's bewoners, grotendeels nazaten van de oer-bevolking, riepen den bijstand in van Conan Meriadek, een Britschen koningszoon. Met zijn helden versloeg Meriadek de Saksers en wist ze voorgoed schrik aan te jagen. De piraten lieten het toch leeggeplunderde, toch bijna uitgemoorde schiereiland links liggen. De laatste resten van de bevolking
| |
| |
vereenigden zich met de laatste resten van hun bezit om hun bevrijder Meriadek, dien ze tot hun koning uitriepen. Uitgestrekte gebieden van Armorica echter lagen verlaten, begonnen meer en meer te verwilderen. Was het Conan Meriadek zelf, die zijn vroegere landgenoten van overzee liet boodschappen hoe het ontvolkte oude Breiz-Izel hen wachtte als een veilig nieuw vaderland? - Want na Armorica hadden de Saksers immers Brittannië zelf voor goeden prijs verklaard...
Fragan en de zijnen behoorden onder de eersten der Britsche uitwijkelingen. Ze vonden in de boschrijke noordwestelijke kuststreek bij hun komst geen andere medebewoners dan vogels en viervoeters, vooral wilde paarden, verwilderde huisdieren, maar ook evers en beren, zelfs wolven.
Wel was het een taak naar het hart van deze Britten om een dergelijke woestenij bewoonbaar te maken.
Eerst een beschermende palissade om de in haast opgeslagen takken-hutten. Toen de takkenhutten vervangen door huizingen opgebouwd van blokken en planken. Niet lang of de gezinnen woonden er veilig en beschermd ook tegen weer en wind onder houten daken met ossenhuiden benageld. In de werkloodsen vervaardigden ze eigenhandig alles wat er aan gerief en gereedschap voor de ontginning, de huishouding, de stallen en den landbouw nodig was. Ze smeedden en timmerden. Ze vlochten manden en matten. Ze looiden de huiden van de gevelde en geslachte dieren en hadden binnen het palenhek hun eigen pottenbakkerij. Ook stallen en schuren lagen binnen de ompaling, hoenderhof, bakovens, brouwhuis, melkerij, en het duurde niet lang of die stallen werden te klein, die schuren waren overvol.
| |
| |
Want Fragan en zijn mannen, echte voortrekkers, waren met hart en ziel jagers en temmers, fokkers en herders, ontginners en landbouwers.
Ze vingen het verwilderde vee op, voor het merendeel wilde paarden, en dreven het samen binnen wijde omheiningen. Ze rooiden groote uitgestrektheden op de hoogten en legden er weiland aan. De akkers breidden ze uit langs de hellingen, welbeschut zon en luwte toegewend. Ze teelden er veevoeder, bieten en klaver, en volgens hun eigen behoefte maïs en tarwe.
Bij al dit bouwen en houthakken en ploegen en oogsten, liever nog bij de jacht en de paardendressuur, hielpen Weithnoc en Jacut, de tweelingen. Bij dit werkzame leven midden in de vrije natuur werden ze meer en meer gehard tot druiste knapen, 't Was hun grootste feest, wanneer ze het zeil mochten hijschen op vaders bark, om met de mannen mee uit visschen te varen, diep de zee in. Dan hielpen ze de netten uitwerpen en bij het optrekken stootten ze naar jongensaard rauwe vreugdekreten uit, om den rijken buit van groote en kleine zilver-geschubde visschen, die zich ophoopten op den barkbodem. Menigmaal ook stonden ze heel stil aan den voorsteven, de handen in een boog boven de oogen, om maar zo scherp mogelijk, zoo ver mogelijk te kunnen uitkijken. Zonder er ooit zelfs maar een schaduw van te vinden, zochten ze over de golven en rimpelingen van het grenzenloze blauwe water, het vroeger zoo mooie rijke geluksland van vaders verhalen, Brittannië, het eiland waar ze geboren waren. Binnen z'n ringmuur van stralend witte krijtrotsen lag het daar nu vertrapt, verbrand en uitgemoord door de heidensche overweldigers...
Waren ze maar vast groot, zij tweeën! Konden ze
| |
| |
maar vast terug, de zee over, om die goddelooze indringers te verjagen en weer voorgoed te wonen in den eigenlijken en eersten, den echten Britschen Clan-Fragan.
| |
II
Eén van de elfhonderdduizend?
Omdat Weithnoc en Jacut aldoor buiten bij de mannen waren en haar vrouwen bezig in de spinschuur, in melkhuis en keuken, zat vrouwe Gwen meestal alleen in de binnenkamer van het houten huis.
Gwen heette ze, in de taal van zuidelijker volken zou ze Blanca genoemd zijn, want Gwen beteekent ‘de blanke’. Blank en blond was ze dan ook, en rein van ziel als een lelie.
Gwen de Blonde hield er van alleen te zijn. In de stilte immers kon ze zooveel beter luisteren naar haar eigen gedachten. Haar binnenkamer, eenige treden hooger achter de groote voorhal gelegen, was het hart van het huis. Hier stonden haar borduurraam, haar spinnewiel en weefstoel tusschen de kunstig bebeeldwerkte kisten en de rustbanken met beren- en wolvenvachten bedekt. De vloer was er belegd met matten uit riet en biezen gevlochten, de wanden waren er behangen met eigen-geweven tapijten, waarin ze zelf veelkleurige tafereelen had geborduurd uit het leven van de helden en heiligen van haar geboorteland Hibernia. Want Gwen was een Iersche.
Veel meer dan naar het Groot-Brittannië van haar man en haar jongens, ging Gwen's verlangen uit naar dat droomland van haar: het eigen Groene Erin was immers een stuk van het aardsch paradijs, losgeraakt en naar de zeeën van het Westen gedreven. Daar had
| |
| |
de Schepper het vastgemeerd aan kabels van sterren, aan ankers van diamant, en het zeewater er omheen was mijlen ver in den omtrek zoet als melk geworden en doorzichtig als kristal.
Een wijde ring van witte wolken verborg aanvankelijk het eiland Hibernia voor aller oogen, - maar binnen dien ondoorzichtigen nevelwand lag het in den witten bloei van zijn velden en boomgaarden te stralen in een milden voorjaars-zonneschijn. In dezen weerglans van het Eeuwig Licht zweefden in den beginne de zielen om der toekomstige Iersche Heiligen, in de gedaante van sneeuwwitte vogels, sternen op wijde vleugels. Bij het eerste teeken van Gods hand zouden ze uitvliegen, om aan het menschdom de Blijde Boodschap van Christus te brengen. Elfhonderdduizend moesten er op den duur zoo uitvliegen. Was ten laatste ook de elfhonderdduizendste zoo uitgevlogen, dan zouden de sterrenkabels breken en het eiland Hibernia zou licht als een wolk ten hemel opstijgen.
Wanneer Gwen de Blonde in de eerste jaren van haar huwelijk zoo over Hibernia vertelde, had Fragan ongelovig de schouders op gehaald, altijd weer op dezelfde half-medelijdende half-minachtende wijze, - zoodat zij gaandeweg liever maar over Hibernia zweeg. Beter immers haar mooien droom ongerept te bewaren. Fragan was anders goedhartig genoeg en haar welgezind, wist ze, maar naar mannenaard ruw en vrouwen beschouwend als onmondig.
Hier in het veilige vredige woudhuis van Breiz-Izel zat Gwen nu opnieuw en meer dan ooit tevoren over het wondere Hibernia te mijmeren. Ze had een nieuw tapijt op het weefgetouw gezet, heel breed en heel lang moest het worden, groot genoeg om er den achterwand
| |
| |
mee te bedekken van de hal, waar heel het gezin zich bij de maaltijden vereenigde, waar Fragan's zetel stond, breed en statig als een troon, waar ze allen samen de winteravonden doorbrachten bij den warmen en lichten gloed van het blokkenvuur onder den rookvang.
Heel de levensgeschiedenis van den man Gods Patrick wilde Gwen borduren in haar nieuw wandtapijt. Want de man Gods Patrick was onlangs gestorven en Gwen had tranen geschreid toen de tijding van zijn dood tot haar doordrong. Aan Patrick, den Apostel, dankte Hibernia immers het Christendom, - dankte zij, Gwen zelve, dus ook haar geloof en geluk.
Om Patrick's nagedachtenis te eeren en Patrick's voorspraak in te roepen voor Fragan en hun kinderen, Patrick's bescherming over Plou-Fragan, hoopte Gwen alle gebeurtenissen uit Patrick's leven op haar wandtapijt zoo mooi en nauwgezet mogelijk uit te beelden. Elken dag opnieuw zou ze den goeden God vragen haar werk te beschouwen als een gebed.
Het groote wandtapijt, haar grootsch werkplan, ondeelbaar verbonden met haar overweging van Patrick's leven, hielden Gwen van den morgen tot den avond bezig. In haar binnenkamer, haar besloten heiligdom, was ze gelukkig met haar handenarbeid, met haar plannen en haar gedachten. Maar nog gelukkiger werd ze, toen bij al dit rustige innerlijk geluk, zich voor haar nog de verwachting voegde van een hernieuwd moederschap. Een derde kind ging haar geboren worden. Heelemaal voor haar een lief klein wiegewicht, om te koesteren in haar armen, om het als een bloem te zien ontluiken...
Tusschen haar weefstoel en haar spinnewiel, vóór haar borduurraam zou weereens de houten Fragans- | |
| |
wieg staan, die voor haar tweelingen maar al te gauw veel te eng was geworden. Een klein draakschip leek die Fragans-wieg, op den hoogen voorsnavel een arend die de wieken hield opengespreid, als gereed met wiegescheepje en wiegekind tegelijk de vlucht te nemen hoog de wolken in...
In den tweeden zomer na hun komst werd in het boschhuis van Plou-Fragan Gwen's blij verwachte derde kind geboren, haar derde zoon, - bijna niet te vinden in de groote Fraganswieg, zoo fijn en teer was hij! Eigenlijk gezegd leek hij veelmeer op een kleinen cherubijn uit het Hemelsch Paradijs dan op den zoon van een woudjager.
Bleek als een manestraal was hij, blank als een sneeuwklokje, als voorjaarsdauw in de allervroegste morgenzon, - zo wit als de sternen zelf, die binnen den nevelring door den vredigen weerschijn van het Eeuwig Licht boven Hibernia rondzwerven. Zou deze, haar derde zoon, een van de Elfhonderdduizend mogen worden? Gwen de Blonde begon almeteen den almachtigen God er om te bidden, terwijl ze door tranen van geluk haar bloesemblank jongetje bleef aanzien.
‘Gwen-ol-é!’ riep Fragan verwonderd uit, toen hem hun derde zoon in de armen werd gelegd. Dit wil zeggen: ‘Hij is heelemaal wit!’
Gwenole is de naam gebleven van dezen eerstgeborene der nieuwe Kelten op Breiz-Izel.
| |
III
Het wandtapijt
Van den weefstoel nam Gwen de Blonde het lange breede doek, om het te spannen op het borduurraam.
| |
| |
Ze heeft het dan verdeeld in randen en vakken, om een zeer ruim binnenvak heen. In het midden van dit binnenvak zou de berg Tara staan. De berg Tara immers was het middelpunt niet alleen van Hibernia maar van heel de wereld, - omdat zich op den berg Tara de weidsche koningshal verhief van de Ardris, Hibernia's opperheeren.
Jaar na jaar borduurt vrouwe Gwen almaar voort aan haar wandtapijt. Om den berg Tara in het midden rangschikken zich in randen de kleinere vakken, en in ieder vak schildert ze met de naald een gebeurtenis uit het leven van Patrick, den man Gods, aan wien Hibernia en ook Gwen de Blonde hun geloof en hun geluk danken.
In den linkerhoek onderaan is Patrick te zien als kleine jongen, op het snebbe-schip tusschen de zeeroovers. Van zijn vaders landgoed aan den mond van de Severn, ontvoerden ze het kind, den zoon van den Romeinschen senator Calpurnius, een Christen bewindvoerder in Rome's wingewest Brittannië. - Ze verkochten hem als slaaf aan Milinac, een der vorsten van Tara. - De jonge Patrick hoedde de zwijnen van zijn heer op den berg Sliabh-Mis in Noord-Ierland. Hier ontmoette hij de zonen van weer andere Tara-vorsten. Hij vertelde hun zijn geschiedenis. Zij rieden hem aan te vluchten, en dit gelukte hem. Aan Hibernia's oostkust, tweehonderd mijlen van zijn meesters huis verwijderd, nam een schip hem op. Het schip vervoerde een lading Iersche wolfshonden bestemd voor de jacht en de circusspelen, die hun geleiders in Noord-Italië ter markt willen brengen. Ze landden in een Gallische havenstad, verwoest door de barbaren, die er de Romeinen hadden verjaagd. - Patrick trok met de kooplui en hun wolfs- | |
| |
honden mee dwars door het platgebrand, leeggeplunderd en uitgemoord Gallië. Ze leden gebrek. Onderweg bezweken de honden van honger.
In hun uitersten nood riep Patrick zijn gezellen toe: ‘Wendt u tot mijn God, Christus den Heer, die almachtig is en goedertieren.’ - Samen riepen ze Christus aan. - Weldra liep een kudde zwijnen hen tegemoet en vonden ze voedsel in overvloed, vruchten en honing. - Voortaan wist Patrick dat het zijn roeping was, tot zijn medemenschen te roepen: ‘Wendt u tot mijn God, Christus den Heer!’ 's Nachts hoorde hij stemmen uit Hibernia, die hem smeekten terug te komen en aan de Ieren alles te leeren van het leven en de leer van Christus. - Maar eerst wilde Patrick zelf alles leeren van het leven en de leer van Christus. In Zuid-Gallië mocht hij zich scharen onder de leerlingen van abt Germanus, zoo lang tot hij zelf een leeraar werd, een heilig priester en een ware Apostel van den Verlosser der wereld. Zijn verdiensten voor de Kerk waren zóó groot, dat de Paus hem in Rome tot bisschop wijdde. - Dan verscheen hem een Engel. ‘Ga naar Hibernia,’ sprak de Engel, terwijl hij hem tot reisstaf den staf toereikte door Christus den Heer zelf gebruikt, in de dagen toen Hij omwandelde over de heuvels en door de velden van Galilea en Juda. -
Dit alles, tafereel na tafereel, had vrouwe Gwen reeds in de randvakken van haar tapijt geschilderd. En zoo ging ze voort. Ze liet Patrick met de elf jonge priesters uit Rome op weg gaan, liet het twaalftal apostelen landen aan de kust van Hibernia, vanwaar ze zich naar den berg Slane begaven tegenover Tara. - Patrick knielde neer op den Slane-top. Na zijn gebed plukte hij het klaverblad, dat hij zijn drie blaadjes had zien open- | |
| |
vouwen, terwijl hij daar zat neergeknield. Met zijn gezellen ontstak Patrick toen een groot Paaschvuur op den Slane-top, juist in den nacht, dat er volgens de Tara-wetten in heel Hibernia geen ander vuur of licht mocht branden, dan het eerste offervuur door den nieuw gekozen koning ontstoken. - De mannen van Tara bestormden den berg Slane om de vlammen te dooven, die de wetten en de eer van Hibernia verkrachtten. - Patrick trad de mannen van Tara tegen met geen andere wapens dan de Christus-staf in zijn rechterhand, in de linker het klaverblad van drie, de shamrock, symbool van de heilige Drie-eenheid, - tot schild het Kruis op zijn borst. - De mannen van Tara herkenden in Patrick den jongen Christen-slaaf van den Slabathillis met wien ze als knapen samen waren. Geen hunner waagde het aan hem de hand te slaan. - Dan ging Patrick allen voor en schreed door de rijen van vorsten en druïden recht naar den troonzetel van Loari, den nieuw gekozen koning van Hibernia. - Dan verkondigde Patrick op Tara de openbaring van den eeuwigen levenden God, één in wezen en drievuldig in personen. Overweldigd door Gods genade luisterden de mannen van Tara naar de leer van Christus, den Verlosser der wereld. - Bij het aanlichten van den morgen lieten koning Laori en velen met hem zich in Tara's koningshal door Patrick doopen.
Voortborduren bleef Gwen de Blonde dag na dag, week in week uit, ruim zes jaren lang. Op haar wandtapijt ontrolde zich Patrick's levensgeschiedenis met al de grote en wonderbare gebeurtenissen, en terwijl ze God bleef vragen haar werk te beschouwen als een gebed voor haar man en haar zonen, voor heel Plou-Fragan, voelde ze zich met Patrick's leven en ook met Hi- | |
| |
bernia zoo vereenzelvigd, dat geen enkele bijzonderheid van Patrick's wedervaren of van de omgeving, waarin het zich afspeelde, haar ontging. Met onuitputtelijk geduld gaf ze alles weer, zooals het voor haar oogen opdaagde.
Onderwijl was haar jongstgeborene, kleine Gwenole, aanhoudend in haar nabijheid, eerst in de Fraganswieg, later op zijn houten bankje aan haar voeten. Zoo heel anders was deze derde van haar zonen dan de beide eersten, - een stil kind, dat schrikte van alles wat hard en ruw is. Alleen bij moeder voelde hij zich veilig en blij. Al vroeg leerde hij voor haar de kleuren kiezen, de draden aangeven uit den korf vol eigen gesponnen wol en zijde, getint met de sappen uit fijn gekneusde en uitgewreven bloembladen, uit vruchten en zaden geperst. Met elke nieuwe gebeurtenis uit Patrick's leven, die moeder schilderde met haar naald, leefde het kind mee. Samen beleefden ze het opnieuw met Patrick.
Vrouwe Gwen hield niet op Gwenole te vertellen over Hibernia, over Tara en over den man Gods, Patrick. Ze breidde haar verhalen uit en verdiepte zich meer in de innerlijke beweegredenen van geloof, hoop en liefde, naarmate het kind beter leerde begrijpen, en het begreep wonderlijk vlug en goed, snakte er naar steeds meer te weten en te doorgronden.
Op zekeren dag voleindigde vrouwe Gwen het verhaal over den doop op Tara, met de woorden: ‘En dit, Gwenole, is voor Hibernia de zonsopgang van het Christendom geweest. Alles volgens den wil en de uitverkiezing van den éénen drievuldigen God. Want Hij heeft Hibernia lief, meer zelfs dan Hij vroeger het land van Israël liefhad’...
‘En zooals Hij nu voortaan Breiz-Izel, ons nieuwe
| |
| |
vaderland, moge liefhebben.’ - Dat was onverwacht de zware stem van Gwenole's vader.
Enkel de laatste woorden van zijn vrouw had Fragan opgevangen, terwijl hij den voorhang wegschoof en haar kamer binnenkwam. Hij schudde het hoofd, afkeurend.
‘Leer den jongen toch niet aldoor in het verleden leven en in een verre droomwereld... Voor zijn mannentaak in eigen tijd en land moeten we hem opvoeden, voor de toekomst van Breiz-Izel.’
‘Voor zijn zielezaligheid moet hij worden opgevoed,’ wierp Gwen de Blonde schuchter tegen, terwijl ze den arm beschermend om haar tengeren Gwenole heensloeg.
‘Ik begrijp’, gaf Fragan toe, ‘dat je hem moeilijk kunt missen. Laat ons daarom God bidden, dat ons vierde kind een dochter mag zijn, heelemaal en voorgoed voor haar moeder bij vrouwenwerk en vrouwenpraat... Want het uur is aangebroken, Gwen, dat ik mijn zoon kom opeischen! - 't Wordt meer dan tijd hem te leeren paardrijden, hem boog en pijl te leeren hanteeren. Een jager moet hij worden, een berendooder en woudlooper, juist als zijn broers. Een held moet er van hem groeien en geen droomer.’
| |
IV
Paardrijden
Bijna zeven jaar was Gwenole. Z'n vader nam hem mee den kant van de stallen uit, tilde hem licht als een veertje vóór zich in het zadel, liet hem den teugel vasthouden en draafde met hem heuvel op, heuvel af, Gwenole's vlasblonde haren woeien in den wind, z'n klare blauwe oogen keken niet angstig, wel verwonderd. Vooral toen z'n vader hem tenslotte neerzette bij
| |
| |
z'n broers, die zich met boog en pijlen op de doelen aan 't oefenen waren. Weithnoc en Jacut waren in dezen tusschentijd opgegroeid tot jongemannen. Ze zagen vriendelijk neer op het kleine broertje, en geduldig leerden ze hem de houten javelijnen werpen midden in het hart, dat ze gekorven hadden in den reuzestam van een eik. Gwenole deed z'n best, de lippen opeengeknepen, een frons van inspanning in het voorhoofd. - ‘Blijf je nu maar goed oefenen,’ zeiden de broers beschermend. Zelf trokken ze de bosschen in.
Toen ze tegen den avond terugkwamen, beladen met een reebok, met korhoenders en fazanten, was Gwenole nog altijd aan 't oefenen. Drie van de werpspiesen staken in het hart op den eikestam. De broers prezen hem, en laadden hem tot beloning den reebok op de schouders. Gwenole huiverde onder den last van het doode dier, dat nog lauw aanvoelde, al begon het te verstijven. Uit de wonden sijpelde langzaam het bloed op Gwenole's handen en kleeren. - ‘We zullen wel een echten jager van hem maken,’ beloofden de broers grootmoedig. Gwenole moest het hoofd zoo diep gebogen houden onder den dooden reebok, dat niemand zien kon hoe z'n oogen vol tranen stonden.
Gedwee wilde Gwenole alles wel leeren, wat een Fraganszoon behoorde te kunnen. Maar hij kon 't niet voorkomen, dat er hem bij al z'n doen en laten almaar vragen in het hoofd omwoelden, zonder dat hij er met z'n vader of met de broers en de mannen over durfde spreken. Vooral zou hij willen weten, hoe de man Gods Patrick in dien Paasnacht op den berg Tara toch eigenlijk over den drie-éénen God had gesproken, want de alwetendheid van de Heilige Drievuldigheid zelf moet in dat uur immers Patrick's verstand en zijn woorden
| |
| |
wel hebben verlicht. Soms meende Gwenole die woorden van Patrick toch één voor één te hooren, levend en levenwekkend.
Wanneer Gwenole over deze dingen nadacht, vergat hij al het overige en hoorde hij heelemaal niet wat de mannen, z'n vader of Weithnoc en Jacut tegen hem zeiden. Dan lachten ze hem uit, en de broers konden niet laten hem met de knuisten tusschen de schouders te porren. ‘Wij zullen wel zorgen, dat jij wakker wordt, zevenslaper.’ Hun stemmen galmden nog lang na in Gwenole's ooren. Beschaamd zocht hij, bleek en schuw, z'n toevlucht in moeders binnenkamer.
Op de plaats waar zes jaar lang zijn bankje had gestaan, stond nu opnieuw de Fraganswieg. Achter de uitgespreide vleugels van den arend sliep kleine Clervie, het zusje. Want de Almachtige had het gebed van Fragan en vrouwe Gwen verhoord: hun vierde kind was een dochter.
Gwen de Blonde zat nog altijd achter het borduurraam. Na veel oponthoud legde ze dan eindelijk de laatste hand aan het groote werk.
‘Moeder’... Gwenole kwam naast haar staan, en waagde verlegen eindelijk dan toch te spreken over wat hem den laatsten tijd bezighield. ‘Leeft die leermeester nog van den man Gods Patrick?’ Hij wees op het vak in den tapijtrand waar de jongeling met het open boek op de knieën aan den voet zat van den katheder, waarop de bisschop troonde achter een nog grooter open boek.
‘Bijna tien jaar is het al geleden, dat de man Gods Patrick stierf, Gwenole. Hij is heel oud geworden. Z'n leeraar in Gallië, Germanus van Auxerre, was veel ouder dan Patrick. Zeker zal hij wel jarenlang vóór Pa- | |
| |
trick in de scharen van de Heiligen zijn opgenomen.’
Zijn moeder zag wel, hoe diep haar antwoord hem teleurstelde. Sprakeloos bleef hij met hunkerende oogen kijken naar dien leerling en dien leeraar op het wandtapijt. Vrouwe Gwen trok hem dicht tegen zich aan, en vroeg innig: ‘Waarom vraag je dat zoo, beste jongen?’ - Daar verborg Gwenole het hoofd tegen haar schouder, en bekende door tranen heen: ‘Omdat ik ook zoo graag in boeken zou leeren lezen. - Alles zou ik willen weten van God, juist als Patrick.’
‘Ja!’ riep z'n moeder uit, plotseling diep overtuigd, ‘dat is je roeping, Gwenole! - Wees nu maar stil! Je kunt op moeder rekenen. Ik zal er met vader over spreken. Al zijn Patrick en zijn leermeesters ook gestorven, zeker is er ergens nogwel een andere man Gods, die je van den Schepper en Heer van Hemel en aarde alles zal willen leeren, wat hij zelf weet.’
Maar het viel Gwenole's moeder bitter tegen. - Toen ze, dienzelfden middag nog, met Fragan begon te praten over den wensch en de roeping van hun derden zoon, ging het juist als vroeger, wanneer ze hem over Hibernia vertelde: Fragan haalde de schouders op, vond het niet de moeite waard verder te luisteren. Hij liep naar buiten, liet twee paarden zadelen en riep Gwenole.
‘Is 't nu zoover, dat je alleen kunt rijden?’
‘Misschien wel.’
‘We zullen eens zien wat je kunt.’
Het viel buitengewoon mee. Gwenole zat vast in het zadel. Het paard luisterde gewillig.
Ze reden, vader en zoon, zijde aan zijde, dwars door de bosschen, over al de wegen door de mannen van Plou-Fragan daar gebaand, langs de jonge boomgaarden waar de eerste appels rijpten tusschen de takken, langs de
| |
| |
ompaalde weilanden waar het vee in kudden graasde, langs de wijde grasvlakten waar de getemde paarden met hun veulens omdraafden.
‘Als je bedenkt, dat het acht jaar geleden, - een jaar voordat jij geboren werd, m'n jongen, - hier één groote wildernis was, dan zie je wat mannen wel kunnen.’
‘Ja,’ zei Gwenole, ‘door God kunnen we alles.’
‘Zeker,’ Fragan ging snedig in op dat wakkere antwoord, ‘door God kunnen we alles. Maar daarom behoeven we ons leven nog niet in God te verliezen, en niets anders te doen dan in boeken te lezen en te vasten en te bidden. Dat is een bestaan voor zieken en zwakken, voor droomers en grijsaards. Voor luiaards ook, die zoo hun gemakzucht een mooien schijn geven.’
Gwenole klemde nog vaster de knieën in de flanken van het paard, nog krampachtiger den teugel in z'n kinderhanden. Met een blos van inspanning lette hij op den weg en de bochten, een brok in de keel, de oogen brandend van ingehouden tranen. Veel bedeesder nog dan vanmorgen bij moeder in de binnenkamer, bracht hij het er eindelijk uit:
‘Toch zou ik ook veel liever alleen voor God willen leven.’
‘Jongen,’ antwoordde Fragan toen ernstig, ‘hoeveel ik ook houd van den almachtigen Schepper en Heer van Hemel en aarde, méér nog houd ik van jou. En afgeven doe ik je zoolang je leeft niet, aan niemand, zelfs niet aan Hem. Onthoud dat eens en voorgoed... Dus, geen praatjes meer! Niet bij moeder zeuren, niet bij mij... Daarmee afgedaan!’
Op dit oogenblik waren ze aan den rand van het bosch gekomen. Daar zagen ze, hoe boven de afglooien- | |
| |
de rotshellingen, over strand en zee aan hun voeten, de wolken zich donker hadden saamgepakt. Tegelijkertijd joeg een geweldige windvlaag hun zand en stof, water en schuim in de oogen, terwijl de bliksem zigzag vlak voor hen in den grond neerflitste. De paarden steigerden achteruit. Onverhoeds uit het zadel geworpen, viel Fragan op de knieën tegen den grond. Een oogenblik zat hij verbijsterd. Toen dekte hij de oogen met de handen en smeekte God om genade. Want heel goed begreep hij, dat na z'n uittartende woorden van zooeven, een gericht aan hem ging voltrokken worden.
Gwenole was in dezen tusschentijd rap uit het zadel gesprongen, liet zijn paard weghollen over het strand achter het paard van zijn vader aan, en stond daar met de armen uitgebreid. Hij bad rustig. Z'n heldere stem klonk vrij en onbevangen, hoog-uit boven het razen van het noodweer: ‘Almachtige Schepper, Heer en Regeerder van Hemel en aarde, laat dezen storm voorbijgaan.’ Gwenole wist in dit oogenblik, dat Patrick hier met juist dezelfde woorden God den Heer zoo zou hebben aangeroepen. Ook zooals hij wist, dat Patrick het zou gedaan hebben, hief de kleine Gwenole de rechterhand op en bewoog ze in een kruisteeken, van den Hemel naar de aarde, van het westen naar het oosten.
Verrast zag Fragan bij dit kruisteken van Gwenole de wolken uiteendrijven. Nieuwe zonneschijn omstraalde het blonde kinderhoofd met een lichtkrans.
Opgetogen stonden ze daar, vader en zoon.
‘Voortaan zal ik niet anders meer willen of niet willen dan wat God wil of niet wil.’ Meer zei Fragan niet.
Plechtig en nadrukkelijk sprak hij het uit. Een ge- | |
| |
lofte. En Gwenole verstond wel die woorden, maar niet hun bedoeling.
Toen gingen ze de paarden opvangen. Naast den zwijgenden man, reed het kind stil mee naar huis terug, nietig en licht in het zadel.
Toen ze op het erf binnen de palissade afsprongen, kwamen meteen vrouwe Gwen met kleine Clervie op den arm, ook Jacut en Weithnoc toeloopen. Opgeschrikt door het onweer, waren ze ongerust geweest over den vader en den jongen.
Dadelijk deelde Fragan hun mede, op een toon waarbij allen stil werden en nadenkend: hoe hij bij het onweer plotseling getroffen was niet door den bliksem, maar door de duidelijke openbaring van den wil Gods. En hij vroeg Weithnoc en Jacut alle bewoners van Plou-Fragan bijeen te roepen hier op het erf. Toen ze zich allen zonder uitzondering, mannen, vrouwen, het jonge volk en de kinderen, in een wijden kring om hun heer en zijn gezin hadden geschaard, plaatste Fragan zijn jongsten zoon ruggelings vlak voor zich, - zoo staat in het woud soms een jonge telg bij den forschen stam van den eik.
Fragan legde Gwenole de handen op de schouders, en begon:
‘U allen, die hier met ons samenleven, verzoek ik God voor mij te danken, omdat Hij mij on waardige door een wonderbaar teeken waarschuwde tegen mijn groote vermetelheid en me tegelijkertijd Zijn wil openbaarde voor dezen onzen zoon Gwenole. Al begeerde ik hem eerst voor mij zelf en ons allen op Plou-Fragan te behouden, morgen ga ik Gwenole naar den wijzen en heiligen man Budoc brengen, over wien eenigen van u mij onlangs vertelden. Dezen verlichten leeraar zal
| |
| |
ik verzoeken Gwenole te onderrichten in alle wijsheid en wetenschap Gods. Zoo zal Gwenole van jongsaf zijn leven kunnen wijden aan den Almachtige, die hem niet voor ons maar voor zich geschapen heeft. De oogen zijn mij geopend. Gwenole zal toebehoren, aan Wie hem heeft uitverkoren.’
Het klonk diepbewogen en indrukwekkend. Iedereen begreep, dat het meer dan een gelofte was. Hier bracht een vader, terwijl hij sprak, aan den Almachtigen God het offer van zijn kind in een zelfoverwinning, die hem veel hartzeer kostte.
Velen van de omstaanders hadden de oogen vol tranen. De ouderen onder hen dachten met heimwee aan vroegere dagen in Groot-Brittannië, toen de rondtrekkende Christenpriesters, veelal Romeinen, nog ongestoord de geloovigen om het altaar konden vereenigen om hun het Woord Gods te verkondigen, zoo menigmaal ook op het erf van Clan-Fragan... ‘Gwenole zal een priester worden voor Breiz-Izel’, zeiden ze stil tegen elkaar.
Gwenole zelf was na Fragan's toespraak op z'n moeder toegeloopen. In één omhelzing sloeg hij de armen om haar en het zusje heen.
‘Lof en dank aan Patrick den Heilige!’ riep vrouwe Gwen met luider stem. Helder en hoog zei Gwenole het haar na.
Waarbij allen begrepen wiens voorspraak moeder en zoon hadden ingeroepen.
| |
V
De Leeraar der Hoogten
Voor dag en dauw gingen Fragan en Gwenole den volgenden morgen op weg naar den mond van de Bra- | |
| |
hec, de haven van Plou-Fragan. Hier kozen ze een van de pinken, heschen het zeil en voeren door den opklarenden ochtendnevel noord-west, langs de kust van de landstreek Goëlo, naar Laurea, het eiland der laurieren, het grootste van de eilandengroep in de golf van Brehat.
Er stond een frissche bries. Het ging voor den wind. De zee was glad als een spiegel. Gwenole zat aan het roer, en terwijl Fragan het zeil bleef bijstellen, vertelde hij z'n gretig toeluisterenden kleinen jongen alles, wat hij zelf over den man Gods Budoc was te weten gekomen.
Budoc dan, die den eerenaam had verworven van Leeraar der Hoogten, was de zoon van een koning van Armor, maar groeide op in Hibernia. Als kind reeds vertrouwden zijn ouders hem toe aan de monniken van Aberfraw, in het graafschap Corck, die den naar geest en hart begenadigden leerling tot een vroom priester vormden. Na den dood van Patrick, koos het volk van Hibernia den veelgeliefden priester Budoc tot diens opvolger. Budoc werd dus op zijn beurt een bisschop met de macht van een koning,
Tegen zijn wensch en wil moest Budoc deze heerschappij over Hibernia aanvaarden. Liefst zou hij er dadelijk afstand van hebben gedaan, om zich voorgoed en vergeten in het klooster Aberfraw te kunnen terugtrekken. Maar het volk van Hibernia, dat Budoc's heimwee naar de eenzaamheid wel kende, liet alle poorten en uitgangen bewaken van den koningsburcht, dien het hem tot verblijf had aangewezen.
Zóó prachtig was dit paleis, dat er de zalen meer geleken op schatkamers, waar alles was bijeengebracht wat Hibernia zelf aan rijkdommen bezat en in den loop
| |
| |
der eeuwen aan uitheemsche kostbaarheden had verzameld.
Budoc had zich in één der hoektorens een cel gekozen met naakte muren en een harden vloer, eerder een kerker, waar licht en lucht maar ook koude, wind en nachtdonker door open kijkspleten binnendrongen. Niets anders stond er dan de enge steenen zerk, waarin hij begraven wilde worden, maar die hem bij z'n leven moest dienen tot sponde, met een houtblok tot hoofdkussen.
Toen hij, zooals nacht na nacht, weer eens slapeloos in dien zerk om uitkomst lag te bidden, werd de duistere cel plotseling van licht doorstraald. Een Engel verscheen hem, die zeide: ‘Vrees niet. Ik zal u geleiden, weg uit dit paleis, naar Breiz-Izel, het land van uw herkomst en uw roeping.’
Eenige visschers, mannen uit de buurt van de vroegere havenstad Lexobia, gekomen en uitgevaren om in de golf van Brehat de netten uit te werpen, zagen den volgenden morgen een allernietigst vaartuigje naderen over den kalm-rimpelenden blauwen vloed.
't Was de zerk van Budoc. De Engel stond met wijduitgespreide vleugels aan den voorsteven, en boomde het zonderlinge scheepje voort met zijn reisstaf, die eerder een zonnestraal geleek. De man Gods Budoc, in witlinnen priesterkleed, stond voor hem, beschermd en beschaduwd door de engelenvleugels, en wees naar het eiland Laurea, waar - boven den ring van hooge roode kustrotsen - de takken der laurieren hun welkom schenen toe te wuiven.
Nadat de zerk er in een kreek tusschen de roode rotsen aan land stiet, is de Engel in het licht verdwenen.
Budoc evenwel is gebleven, waar de hemelbode hem
| |
| |
bracht. Budoc heeft op het eiland Laurea midden tusschen de pijnboomen, binnen een haag van laurierboschjes, een kluis van rotssteenen gebouwd. Opnieuw dient hem daar de zerk tot legerstede, reeds zeven volle jaren weer. Want zoo lang is het reeds geleden, dat Vader Budoc zich op Laurea vestigde, een jaar na de geboorte van Gwenole.
De visschers, die het wonderbare vaartuigje door de morgenzon zagen aankomen, hebben niet gerust voordat ze op Laurea zelf konden onderzoeken, wie er toch geland mocht zijn. Ze vonden den man Gods. Moeilijk konden ze hem weer verlaten. Want met zulke goede liefdevolle woorden sprak hij hun over de Hemelsche geheimen, waarnaar iedere rechtschapen menschenziel immers hongert en hunkert. Al spoedig kwamen ze weer terug op Laurea en brachten hun vrienden mee en hun zonen. - Zoo is het begonnen. In zeven jaar tijd zijn er aldoor meer nieuwe bewoners in Breiz-Izel gekomen, en ook aldoor meer bezoekers bij Vader Budoc. Eindelijk ondernamen ook enkele mannen van Plou-Fragan den tocht naar Laurea, onlangs. Na hun terugkomst raakten ze niet uitverteld over dat bezoek.
Altijd weer spreekt de Leeraar der Hoogten tegen ieder die hem nadert, over de grootheid, de almacht en de genaden van den eenigen eeuwigen God, zóó boeiend en bezielend, dat velen hem reeds vroegen op Laurea te mogen blijven om er onder zijn leiding en gezag hun leven aan den eenigen eeuwigen God te kunnen wijden. Hij weigerde het nog aan niemand.
‘En ik,’ besloot Fragan z'n verhaal, ‘ben niet de eerste en zal niet de laatste vader zijn, die aan den Leeraar der Hoogten zijn zoon gaat toevertrouwen. Nu mij Gods wil voor jou, Gwenole, zoo duidelijk geopen- | |
| |
baard werd, ben ik de Voorzienigheid overdankbaar voor het wonder dat een zoo verheven Leeraar naar een der eilanden van Breiz-Izel bracht, niet al te ver van Plou-Fragan verwijderd... Mijn hart zal volkomen gerust over je mogen zijn, Gwenole, kind van God.’
‘Dank u, vader,’ zei Gwenole, en drukte z'n gezicht en z'n lippen tegen de hand, die Fragan hem toereikte, niet om dien onverwachten éénen warmen kus, maar om hem te helpen aan land te stappen. Want hun kleine vaartuig lag nu vastgemeerd bij andere pinken, die met gereefde zeilen dobberden in de kreek, de enge haven tusschen Laurea's rotsen.
Vader en zoon klommen omhoog langs een smalle trap in de steen uitgehouwen, en kwam eerst dwars tusschen pijnboom-stammen door, dan langs smalle paden door korenakkers en jonge boomgaarden, ten laatste tusschen kluizen en werkloodsen omgeven door kleine erven en tuinen. Want reeds was er op Laurea een kluizen-klooster ontstaan naar Ierschen trant, met een school en een kleine laaggewelfde kerk, gebouwd op en uit de puinen van het Romeinsche wachthuis. De Romeinen immers hadden in hun dagen op Laurea het grootste en vruchtbaarste van deze eilanden, een waakpost gevestigd om heel den archipel van Brehat en de kust van Goëlo te beheeren.
Verwonderd zagen Fragan en Gwenole in het voorbijgaan, hoe hard de monniken aan het werk waren in de loodsen en op kleine werven tusschen de kluizen. Sommigen waren bij de schaafbank bezig, anderen met huiden bij de looikuipen. Er werd gemetseld en getimmerd. Er was een smidse, waar een stoere broeder bij het aambeeld den voorhamer neermokerde op de roodgloeiende ijzerstaaf tusschen zijn nijptang. Een ander
| |
| |
kapte rustig dennenstammen tot blokken voor het keukenvuur. Hem vroeg Fragan den weg naar de kluis van aller leeraar en vader op Laurea.
Van afgebikte steen, rond gebouwd als de andere kluizen hier, - meer nog dan op kleine torens, vond Gwenole, geleken ze alle op groote bijenkorven, - lag Vader Budoc's kluis wat afgezonderd, en juist zooveel hooger op de glooiing dat haar bewoner over de andere een wakend oog kon houden.
Toen Fragan en Gwenole er bij den drempel kwamen, stond de man Gods op van de steenen bidbank daarbinnen. Zijn groot boek bleef op den lezenaar openliggen.
Budoc was zóó hoog en forsch gebouwd, dat zijn gestalte heel de enge hut scheen te vullen. Zilvergrijs was z'n lange baard en naar den trant der Iersche en Britsche monniken droeg hij het haar in een halven ring om de geschoren kruin. Een wijd witwollen mouwkleed plooide over een pij van harige rosse geitenvacht, met een leeren gordel om het middel bevestigd.
Statig en indrukwekkend stond daar de grijsaard, - en hoewel niemand hem ooit gesproken had over deze gewoonte onder de monniken, wierp de kleine Gwenole zich aan zijn voeten plat ter aarde. Maar de man Gods zei hem minzaam, liever weer op te staan. Op Fragan's bescheiden vraag of hij kinderen eigenlijk wel kon gebruiken onder zijn leerlingen, antwoordde Vader Budoc zonder bedenken:
‘Gwenole, Fragan's zoon, zal de jongste zijn op Laurea. Alles zal Gwenole hier leeren, wat wij zelf weten en kennen. Maar ook zal hij met ons mede moeten arbeiden. Wij allen eten immers hier ons brood in het zweet ons aanschijns, en schrikken niet terug voor welke inspanning ook naar lichaam of geest.’
| |
| |
Nadat Vader Budoc nog lang en breedvoerig gesproken had over het werk der monniken op Laurea, begon Gwenole's vader over Plou-Fragan in de bosschen bij de beek Goët, over de paarden, de akkers, het drukke bedrijf op de hoeve. Over de verlaten woestenij, die ze gevonden hadden, voortrekkers als zij waren. Gaandeweg hadden meer Britten hun voorbeeld gevolgd. Drie jaar na hem was onder anderen Rhigall gekomen en had zich enkele uren van Plou-Fragan oostwaarts in het landschap Goël gevestigd. Ook aan de zuidkust, vooral om en bij en in de vroegere havensteden scheen het aantal nieuwe bewoners van overzee steeds aan te groeien. Allen zouden ze ongetwijfeld wel even dankbaar zijn voor hun veilig en vruchtbaar tweede vaderland, dat hun zooveel mogelijkheden bood om door stoeren arbeid den welstand van voorheen terug te winnen.
Ja, Vader Budoc had hier op Laurea wel ondervonden hoeveel Britten zich reeds op Breiz-Izel hadden gevestigd. Zijn bezoekers immers waren steeds talrijker geworden. Hij bleef hen gelukkig prijzen, overtuigd dat zij, uitwijkelingen, een beter deel hadden gekozen dan de vluchtelingen, die zich tusschen de krijtbergen van Wales schuilhielden. Breiz-Izel, het oude Keltenland, was herrezen... maar moest gekerstend worden.
Zoo pratend over hun ervaringen en bevindingen werden ze vrienden, de man Gods en Fragan. Gastvrij noodigde Budoc vader en zoon aan zijn disch.
‘Vandaag,’ lachte hij het kind toe, dat zoo stil met zoo groote oogen naar het gesprek had geluisterd, ‘vandaag houden wij een feestmaal om de komst van den Fraganszoon op Laurea te vieren!’
Jonge monniken kwamen voor ieder een houten zitbankje bij de steenen tafel schuiven en spreidden er een
| |
| |
linnen ammelaken over uit. Bij het brood met asch vermengd werden, ter eere van de gasten, gebakken visschen opgediend, eieren van zeevogels, boschvruchten, geitenmelk, kaas en honing, alles gewonnen, geteeld, gevonden op het eiland.
Gwenole kon den blik niet afwenden van de groote dorre handen van den man Gods, die het brood braken, de houten schalen toereikten, de kan ophieven om de houten kroezen met appelwijn te vullen. Zoo lang en buigzaam waren de vingers, zoo breed en stevig de handpalm, de rimpelige huid blankbruin als verweerd eikenhout, - echt handen om te geven en te zegenen.
Later in den nanoen, - grooter, gloeiend goud, begon de zon reeds naar de kim te dalen, - stonden Vader Budoc en Gwenole naast elkaar op de rotsen bij Laurea's nauwe kreekhaven. Ze oogden de visscherspink na, waarin Fragan rechtop bij het zeil, over den kalmen lichtenden saffieren zeespiegel, koers zette terug naar den mond van de Brahec.
Stevig en gehard na al het spieswerpen en paardrijden op Plou-Fragan lag Gwenole's kleine jongenshand vertrouwelijk in de milde groote priesterhand, die hem geleiden zou naar de hoogten van Gods licht en leven.
(Wordt vervolgd)
|
|