Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Jef Notermans
| |
[pagina 403]
| |
Van enige overdrijving is Marie van Zeggelen niet vrij te pleiten in haar analyse. Aanvankelijk is de Boegi 'n gesloten boek. Wat er in hem omgaat is niet te raden. Net zo min als tot haar spreekt 't dode masker van 'n karbouwenkop, evenmin openbaren haar iets ‘de nachtzwarte ogen der inlanders, in wier geheimnisvolle diepte wij blanken nooit doordringen!...’ (blz. 91). Bijna moedeloos klinkt 't wanneer ze vaststelt ‘hoe oneindig ver de mensen uit deze landen van ons afstaan’ (blz. 143). Desondanks lukt 't haar 'n blik te slaan in 't gemoed van kinderen en volksvrouwen, ja, zelfs van de vorsten, met wie ze op vertrouwelijke voet geraakt. Hoffelijk is de ontvangst door de inwoners van Wattan-Soppèng. Desalniettemin vraagt zij zich angstig af - wanneer ze rondom zich de bronzen gezichten ziet, met 'n ‘valse, kruiperige uitdrukking’ - of dàt nu de mensen zijn, die kort te voren de ‘Kompenie’ bestreden hebben, en de bezetting best zouden kunnen uitmoorden, mits ze maar durfden.
De oud-adellijke Datoe, met haar levenloos gezicht ‘boven een onwezenlijk tenger lichaampje’ (blz. 99), is de gemalin van 'n vorstelijke neef, 'n opiumschuiver en niksnut. Bij haar eerste visite aan Mevrouw is zij gezeten boven op de schouders van 'n dienaar, omstuwd door 'n vijftigtal vrouwen, veelal vuil, maar als geheel toch sprookjesachtig door de kleurige kleren. De vorstin negeert 'n aangeboden stoel en vlijt zich met haar hofdames op de vloer neer. Tevoren zijn haar voeten met 'n weinig water besprenkeld, waarvan de schrijfster niet weet, of deze geste 'n zinnebeeldige betekenis | |
[pagina 404]
| |
heeft. (Het Oud- en Nieuw Testament kent dit gebruik al.) Vieze zwarte kerels, met ruige ragebollen, het bovenlijf ontbloot, completeren de stoet. De intelligentie schijnen de oude wijfkes in pacht te hebben. Met grote vrijmoedigheid nemen zij de gastvrouw op, slurpen en smakken luidruchtig (als blijk van goedkeuring en wellevendheid) en weerhouden zich in de ‘salon’ alleen van pruimen en spuwen, vanwege 'n tevoren uitgevaardigd verbod. 't Glas, waaraan de Datoe genipt heeft doet de ronde als 'n vredespijp bij Indianen.
Te rechter tijd kwijnt 't gesprek (voor Indonesiërs de juiste toets-steen van deftigheid), doch allen geraken in vervoering door enige harmoniumstukjes, die Mevrouw ten beste geeft. Na 'n fluistergesprek tussen vorstin en zoogmoeder, betuigen alle vrouwelijke wezens hun ingenomenheid door arm en gezicht der blanke dame te aaien, en de hand op hun hart te leggen.
De erkentelijkheid in concrete vorm blijkt overvloedig uit geschenken in natura. Sproken en legenden leven onder 't volk. (De schrijfster tekent ze op uit de mond van vrouwen. Ook ontleent ze aan dr. Benjamin Frederik Matthes' bloemlezing van Boeginese verhalen.) Sommige zijn lokaal, andere blijken verre overleveringen van Alexander de Grote en Darius. 'n Quasi-scheppingsverhaal verklaart de Boegi's tot stamouders van de mensen. Vruchtbaar is de fantasie ook wanneer 't gaat om getallen bij machts- en prachtvertoon.
Heel vleiend is 't voor de blanken niet uit de oude | |
[pagina 405]
| |
verhalen te moeten horen dat zij, die wit haar, wit vel en lichte ogen dragen voortkomen uit de coïtus van 'n uitgestoten, afzichtelijke vorst en 'n teef!
Vrouwen zijn in de samenleving van gewicht, en hebben recht van spreken binnen- en buitenshuis. Op vergaderingen tonen zij zich welbespraakt en flinker dan de mannen. Hoe snapachtig van aard de hofdametjes zijn constateert de schrijfster bij 'n bezoek aan de Datoe, waar ze tegelijk 't mandenvlechten en weven gadeslaat, 'n industrie, die kunstzin demonstreert. Liefde maakt de jonge weefsters vindingrijk, want door bepaalde tekens met 'n instrument weten ze de minnaars signalen te geven.
't Bijgeloof der Boegi's treedt aan 't licht, wanneer zij de geesten der voorzaten laten huizen in vleermuizen en 'n bepaalde tamarindeboom voor de woonplaats van 'n duivel houden al erkennen zij geen God buiten Allah. (blz. 145).
Het schijnt, dat hun ziel naar 't droefgeestige overhelt. Wanneer de avond is gevallen klinken overal melancholieke kinderwijsjes, die de luisteraar week stemmen.
Deng Pabarang! 'n Naam als 'n vlag en 'n klank als 'n schot. Door de bezetting wordt deze onruststoker hardnekkig achtervolgd, maar zó zeer zit de schrik er in, dat geen enkele dorpeling de rover en ophitser durft verraden. Hij intimideert de dessalieden door hun voor te spiegelen, dat hij eens zal komen, omringd door | |
[pagina 406]
| |
zeven engelen in mensengedaante om de Boeginezen te bevrijden van de Europese heerschappij! Ze laten zich zelfs amuletten aansmeren (tegen grof geld), waardoor onkwetsbaarheid gegarandeerd is.
Ontroerend zijn de regelen die Marie van Zeggelen wijdt aan het afscheid van de bevolking, wanneer de Toean Petro, de gezaghebber naar Java vertrekt. Zij die 'n aantal maanden geleden tegen de Boegi's aankeek als tegen 'n blinde muur wordt zich hevig bewust: hoe die vreemde, bruine mensen, soms haveloos en half naakt, iets voor haar zijn gaan betekenen. Voornamen en vazallen staren haar aan met iets trouwhartigs in de ogen. Want zij begrijpen de blanke vrouw, die met hen heeft meegeleefd, meegevoeld en hun weldaden bewezen heeft. Onloochenbaar blijkt de wederzijdse genegenheid als de tolk plots stamelt en in snikken uitbarst gelijk 'n klein kind. Al de hoog- en laaggeplaatsten, tot de prinsessen toe zijn hun gevoelens niet langer meester en schreien hun emotie uit. Ook de sobere toespraak van 'n oude Soeloewatang, die namens allen belooft: nooit hun heer te zullen vergeten, is treffend en verraadt 'n niet vermoede aanhankelijkheid, ja, liefde tot de vertrekkenden. De smeking om toch niet weg te gaan, is wel de schoonste beloning, die deze Indonesische gemeenschap bieden kon. (blz. 208).
Met ‘De Gouden Kris’Ga naar voetnoot1) geeft Marie van Zeggelen haar eerste uitvoerige verhaal over de Indonesische samenleving in 't bergland van Zuid-Celebes. Wat zij daar gezien en gehoord en ondervonden heeft, wat ou- | |
[pagina 407]
| |
de mummelmondjes haar verteld en kinderen voor haar gezongen hebben, wat de geschriftenGa naar voetnoot1) haar geopenbaard hebben, dat alles heeft haar de bouwstoffen voor dit belangwekkend boek geleverd.
De inleider, prof. mr. C. van Vollenhoven, de pionier der adatstudie met betrekking tot Indonesië, prijst de eenvoudige en toch zo bekoorlijke vertelling. Voor hem is dit het eerste werk, dat Indië niet door 'n Westerse bril bekijkt, doch a.h.w. door de ogen van de Indonesiërs zelf. Deze visie past - naar zijn smaak - in 't kader der jongste ethische politiek. Blijft te wensen over: dat er uit de boezem van rijkbegaafde Indonesiërs zelf soortgelijke verhalen zullen opborrelen. (Soewarsih Djojopoespito is de eerste Indonesische vrouw die door haar roman ‘Buiten het Gareel’ aan deze verwachting beantwoord heeft. (Utrecht-Amsterdam-Z. 1945). Edgar du Perron heeft de 1e druk ingeleid.)
Aroe Lipa, districtshoofd in het onderworpen gebied, is van vorstelijke afkomst. Zo ook zijn half-broer Deng Pa Béle, oproerling en opruier tegen 't Nederlands gezag. Eerstgenoemde blijft 't Gouvernement trouw gedachtig de oude Boeginese wijsheid: ‘Al wie 'n verbond durft schenden zal gelijk worden aan de bladerloze boom, zó broos van tak, dat zelfs het kleinste vogeltje er zich niet op zal neerlaten’. (blz. 4). Ten teken van volstrekte aanhankelijkheid brengt hij 'n gouden kris bij de militaire bevelhebber. Kostbaarder onderpand dan dit heilig familie-erfstuk was moeilijk te bedenken. De gulden spreuken der vorsten neemt hij ter harte: | |
[pagina 408]
| |
zijn onderdanen bestuurt hij rechtschapen, zodat de dagen zijns levens verlengd worden, en voor de geringen ontsluit hij zijn deur, weshalve Allah hem eenmaal de poort tot de Goddelijke ontferming zal openen. (blz. 15).
'n Ander standpunt huldigt Deng Pa Béle, die zich niet ontziet met zijn trawanten te stelen en te moorden, ja, 'n vorstin en gevolg te overvallen en uit te schudden. La Tjoebo, zijn geheimzinnige vertrouweling, man met het boze oog ruit het volk op en verkoopt onnozele zielen stomme stukjes hout, die hun onschendbaarheid waarborgen. Het elfjarig zoontje van de voortgejaagde rebel is tot dan toe opgevoed door Aroe Lipa. Tussen oom en kind bestaat 'n wederzijdse genegenheid. Deze knaap, La Balla genoemd, op zoek naar zijn vader, valt in handen van La Tjoebo, die hem net zolang opzet tegen de blanken, tot haat zijn hart vervult. Ook gruweldaden door La Nanré verteld over de ‘Christenhonden,... die duivels, die onreine witte beesten...,’ (blz. 193) roepen ongekende gevoelens in hem wakker. Wraak is 't woord van La Nanré, die zich als hoogste culinair genot droomt: 't verorberen van de tong van 'n Hollander! De wens van La Tjoebo is: La Balla, alias La Dingro zal de gouden kris roven uit 't militaire kamp en heersen over 't geweer. Eens wacht hem het koningschap: wanneer alle blanken uit 't land verjaagd zijn. (blz. 198). Een priester dikirt bij de jongen, zodat hemzelf en 't volk gesuggereerd wordt dat hij een afgezant des hemels is. Patoto, de grote geest is over hem gekomen. | |
[pagina 409]
| |
Thans naakt 't uur, waarin de Christenen, wier ziel zwart is als de onderwereld over de kling moeten worden gejaagd. Een tijdige waarschuwing voorkomt zulks. Vergeefs spreekt Aroe Lipa de opgewonden groep toe. Gehuld in witte kleren doen ze een uitval, maar salvo's der soldaten smoren het verzet, te sneller, doordat de aanvoerders om 't leven komen. Er is geen vreugde in Aroe Lima's hart over deze triomf, want bitter zwaar valt hem 't juk der overheersers. Nogmaals zou hij de gouden kris willen brengen niet als pand, doch als gift. En neergebogen tot in 't stof zou hij tot de blanken willen zeggen: Hier is mijn wapen, maar gaat nu heen, ik wil U niet meer nodig hebben, niet meer gehoorzamen als een hond; laat me een mens zijn, en laat mijn volk mensen zijn en geen slaven! (blz. 256) Terneergeslagen zucht hij, niettegenstaande er iets van het Westerse licht der beschaving is doorgedrongen: Waar moet het toch heen met het arme volk, waarom gehoorzamen wij toch aan die vreemde schepsels, die ons nooit, nóóit zullen kennen en begrijpen’. (blz. 171). Toen de prins La Balla nog aan 't hof vertoefde, nam een klein meiske Inara de taak van bekkenslaagster waar. Het volk immers meent, dat de bekkenslag alle boze geesten en kwade invloeden op de vorstenkinderen en die der aanzienlijken tegenhoudt. Ofschoon van lage afkomst is ze zó aan 't prinsje verknocht, dat ze zich liever laat martelen dan zijn vlucht naar de ber- | |
[pagina 410]
| |
gen te verraden. Ja, haar leven offert ze op tot heil van haar kleine heer.
Nog in andere vorm toont zich het z.g. bijgeloof. Bij de SedekahsGa naar voetnoot1) worden niet enkel spijzen aan de goede geesten geofferd, maar ook kledingstukken. - Een paard met 't goede teken d.w.z. 'n sterretje boven de linker dij, maakt de eigenaar rijk en gelukkig. - Er zijn er, die aannemen, dat 'n vrouw gevaarlijk ziek kan worden en kindertjes 't risico lopen hondenkoppen te krijgen als ze 'n Hollander in de ogen kijken!
Marie van Zeggelen heeft schoon gelijk waar ze schrijft, dat slechts een enkele Westerling iets van het Oosten begrijpt. De meesten blijven in dat opzicht dom of lachen erom. (blz. 172). Helaas!
Verre van ongevoelig te blijven (zoals de blanken wel beweren) gaat het een Oosterling zeer aan 't hart, wanneer hij huis en hof verlaten moet. Ja, 't komt wel voor, dat bij verbanning 'n veroordeelde ter aarde valt, de grond kust, waarop hij geleefd heeft en iets daarvan overal met zich meedraagt. (cf. Aug. de Wit: de Javaan). * * *
Ten dele is ‘De Schat van den armen Jongen’ (Amsterdam, 2e dr. z.j.) als kinderlectuur te beschouwen, zowel om de feiten, als om de vorm. (Ik kan deze niet altijd even gelukkig noemen. Te vaak komt de auteur tussen lezer en verhaal staan met haar voornaamwoorden ik, jullie, ge.) Er gaat een woord vooraf, dat dui- | |
[pagina 411]
| |
delijk herinnert aan de ‘De Kleine Johannes’ van Frederik van Eeden. De schrijfster verzekert ons ‘in 't geheel geen sprookje’ op te dissen, ook al treden er in op: een steen, een bron, een boom, een vogel, die allen de kunst van spreken machtig zijn. Deze voorwerpen en plekken gaan voor heilig door, en worden herhaaldelijk geraadpleegd, inzonderheid als men in de toekomst wil blikken.
De held van het verhaal is Din, een arm ventje, slaaf van een achtjarige prins, die hij dagelijks dient als bekkenslagertje om boze geesten te bezweren. Merkwaardig in heel onze literatuur is de beschrijving van de mensengroep die in bomen huist. (Zuiver volkenkundig is dit reeds beschreven door de Zwitsers Frits en Paul Srasin in ‘Reizen in Celebes’ (2dln. 1905), waaruit M.v.Z. geput heeft). Hier raakt de knaap verzeild, nadat hij gevlucht is vanwege zijn diefstal van de bekkens, op welk delict de vreselijkste straf staat. Opperste lijfeigene van Aroe Pong, de z.g. vorst, weet hij door pienterheid (hij heeft heel wat opgestoken als toehoorder in een schooltje waar de prins les kreeg) 'n heilzame invloed uit te oefenen. Zijn naam is voortaan Mahera d.w.z. de verstandige, aangezien hij het zover weet te brengen, dat er padi geplant wordt, 'n landbewerking tot dan toe onbekend. Het kost heel wat moeite met 't mannelijk deel der boombewoners vrede te houden, daar dit rovers van beroep zijn. Na anderhalf jaar doet de militaire macht haar intrede en komt er 'n einde aan de vrijwillige ballingschap van Din en aan de vagebondenmaatschappij. (Din krijgt 'n aansporing om te trouwen. Eerste voor- | |
[pagina 412]
| |
waarde is: een buitgemaakte schedel tonen aan de a.s. bruid). Tijdens de rechtzitting (wel zeer oosters is de eed: Ik zal verdorren zoals dit plantje verdord is, wanneer ik mijn belofte niet houd; bloeien gelijk het andere, als ik handel naar mijn woorden, blz. 193) bewijst de knaap belangrijke diensten als tolk, daar híj alleen 't taaltje van 't bomenvolk verstaat. De grootste beloning na al deze emoties is wel de reis met prins Aroe la Tanroewa naar Java. (De keuze van de vertrekdag heeft heel wat in: na raadpleging der bron adviseert de priester o.m.: de reis te ondernemen op de vierde dag eer 't stoomschip afvaart. De prins dient zich te beschermen door 'n gouden visje in 'n zilver doosje altijd bij zich te dragen. Op de heenreis most hij op de zon en schaduw letten. Hij neme een vriend mee, die nooit de drie stille wachters in 't bos mag vergeten. Vgl. blz. 214).
* * *
Het vervolgverhaal heet, in nauwe aansluiting bij 't slot van voormeld boek: ‘Din en Aroe naar het land van beschaving’ (met 20 platen, A'dam z.j.).
Met dit land is Java bedoeld. M.C. van Zeggelen en anderen vergezellen deze knapen op hun zee - en landreis. Vluchtig glijdt zij langs de bewoners van Lombok en Bali, het hoogmoedig en ongenaakbare volk, heerszuchtig en trots. Langer staat zij stil bij de Javanen, wier gamelan, toneel- en Hindoekunst haar belangstelling hebben. In het batikwerk is de ziel van 't oude Java te herkennen. (blz. 101-103. Terloops wijst de schr. op het werk van | |
[pagina 413]
| |
de vereniging Boedi Oetomo, d.i. edel streven. In 't kort attendeert zij ook op de beweging Sarikat Islam). Zij is getroffen door 't contrast tussen de zware ernst der Vorstenlandse Javanen en de luchtigheid der Soendanezen, die van vrolijk leven, feesten, licht en bloemen houden.
* * *
Een drietal verhalen, bestemd voor kinderen van 10-15 jaar, maar zeer wel leesbaar voor ouderen van dagen, is ‘Jong Java's Lief en Leed.’ (Drie verhalen van Java, 1e dr. 1910, 2e dr., met een korte inleiding van Nellie, A'dam, 1921). In de eerste schets ‘Pa Kromo’ zien we een oude, afgeleefde bediende, die zich op het achtererf van zijn blanke meesters in 'n klein, bouwvallig hutje moet ophouden. Als hoeder van karbouwen verdient hij z'n centje, maar z'n ouderdom laat niet meer toe voldoende zorg aan 't werk te besteden. Hij vraagt en krijgt ontslag, maar hoeft z'n stulp, waar de njonja en toean nog nooit een voet in gezet hebben, niet te ontruimen. De illusie van 'n rustige oude dag wordt met één slag vernietigd, doordat de oogst van zijn zoon in enkele uren overstroomt. Het kleinkind Martoe, die aan werken een broertje dood heeft en daarbij een nuf en ijdeltuitje is, toont zich thans van haar beste zijde en offert haar weinige kleinodiën voor haar ouders, die plots tot de bedelstaf zijn gebracht.
* * *
De voorkeur van Marie van Zeggelen voor kleine, tedere liefdetjes komt in ‘De Gouden Kris’ aan 't licht door de figuren: Inara en La Balla, in ‘De Schat van den | |
[pagina 414]
| |
armen Jongen’ door Oeki en Din, in de tweede schets van de onderhavige bundel door Rama en Nassid. Kleine Rama doet dienst als speelnootje van 'n blank kind, Louise, dat door een baboe grondig bedorven is. Rama wordt door Louise geprest om ten behoeve van haar snoeplust allerlei zoetigheid te stelen. Een tijd lang doet ze dit met weerzin - dan wordt ze gesnapt en eruit gezet. Grootmoe Sarina is haar toevlucht, en Nassid weldra haar sterke steun voor altijd.
* * *
Met ‘Een Dessajongen’ treedt de auteur binnen bij heel geringen en bij de machtigen der Indonesische samenleving. Ming is de zoon van 'n luie vader en 'n werkzame moeder. Zijn zusje Jem werkt als baboe in de Kaboepaten van de Regent. Zo graag wil de jongen 't schooltje bezoeken, maar hij moet meehelpen 't gezin instandhouden. Dit doet hij, als snoepverkoper, ganzehoeder en factotum van jan-en-alleman. Voor geld plus hand-en-spandiensten leert een vriendje hem de beginselen der wijsheid, waarbij 't zusje eerst eigen verdiende, later gestolen centjes verschaft. Zodra deze financiële bron opdroogt zegt de kleine leermeester: geen geld, geen lessen! In totaal heeft 't zusje veertig maal 'n gobang (= halve stuiver) weggenomen, wat tenslotte bij haar en de leergierige enigszins 't geweten aan 't knagen brengt. Met 'n bloedend hart verkoopt hij dan z'n geliefd geitje voor één hele gulden. De Raden Ajoe is getuige van de schuldbekentenis en restitutie. Genadig slaat zij dit gade en weet te bewerken, dat Ming na de padi-oogst zijn droom in vervulling ziet gaan. Jammer, dat de auteur somwijlen vervalt in mora- | |
[pagina 415]
| |
lisering en hoogdraverigheid. (blz. 66 v.v. en aan 't slot).
* * *
Geheimzinnigheid is een der eigenschappen door vrijwel alle auteurs gekoppeld aan Indonesië. Door drie verhalen, resp. spelend op Java, Celebes en Sumatra, brengt de schrijfster haar lezers in aanraking met ‘Indische Mysterieën’ (Amsterdam, z.j.) Onder de rook van Kediri staat ‘De heilige Boom’, waarin een beschermgeest, de Dangjang woont. Spijsen bloemenoffers, door Sima grif verkocht, stemmen deze onzichtbare macht gunstig. Doch de heilige tamarinde staat het uitbreidingsplan ener suikerfabriek in de weg. Dies zoekt de administrateur een mannetje, bereid om deze hinderpaal op te ruimen. Er is geen animo, want allen vrezen de wraak van de boomgeest bij de voorgenomen heiligschennisGa naar voetnoot1). Tenslotte biedt oude Ali aan, dit gevaarlijk karweitje op te knappen. Tweeledig is zijn doel: voor eerst de harem van Mekka bezoeken en als geheiligde terugkeren; daarnaast: 't besnijdenisfeest van zijn kleinzoon Simin bekostigen. Voor zijn dochter is dit 'n onmogelijkheid; daar haar man (een opvliegende Madoerees) wegens doodslag tot twintig jaar dwangarbeid veroordeeld is en zij reeds haar laatste sieraad verpand heeft. Bovendien steekt hij in de schuld bij Oemar, de Arabier, zódanig, dat de oogst van akkertje en boomgaard door deze geregeld wordt ingepalmd. Toehan Allah heeft Ali geluk geschonken, maar ook veel tegenspoed. Dat is nu eenmaal zo! Elk mens moet het lot dragen, dat hem beschoren is. Tegen het fatum | |
[pagina 416]
| |
doet men weinig, tenzij een enkele maal door 't opstieren van gebeden en het brengen van offers voor de geesten. De reis naar Mekka gaat niet door. Slimme Sastro neemt de gelden in ontvangst van verscheidene adspiranten en volbrengt in hun plaats de pelgrimstocht, waarna hij terugkeert als getulbande hadji, met de vrede Allah's in zijn ziel. Opnieuw geld lenen van Oemar wimpelt deze af, tenzij Sima, alias Boq Min als ruilmiddel dient, welk voorstel Ali verwerpt. (Ditzelfde motief komt ook in de bundel ‘Indische Levens’ voor, blz. 177-192). De herhaalde vraag om de boom te vellen, doet Ali piekeren. Weliswaar beseft hij het zondige en gevaarlijke dezer onderneming. Zeggen ze niet in het dorp, dat de dader sterven zal? Een stille wrok trekt door de huisjes heen, wegens de profanatie. Alleen 'n ongelovige, 'n Hollander kan zoiets bevelen: omdat hij niet begrijpt wat uit dat alles voort zal vloeien. Is er wel iets heilig voor dezulken? Wanneer de boom zal vallen treft Allah stellig de dessa. Nimmer heeft de Grote Profeet immers gewild, dat de beschermgeesten geloochend worden. De rijksdaalder voorschot die Ali ontvangt om de tamarinde uit te hakken brandt hem in de hand en tevergeefs tracht hij zich zelf te sussen. Driemaal krast 'n nachtuil: 'n slecht teken, misschien 'n waarschuwing van de geest. De Dangjang heeft niets te vrezen. Wie zou hem kwaad doen, tenzij iemand in geldverlegenheid? Maar wie de bijl aan de wortel legt, die zal een kind des doods zijn, zo waar er een God bestaat. Ogenschijnlijk kalm, doch innerlijk koortsig vangt Ali zijn nachtelijk werk aan. Ten lange leste valt de | |
[pagina 417]
| |
reus. Is het 'n hallucinatie of mysterie: hij meent de duivelse Oemar te zien, die 'n bliksemende bijl boven zijn hoofd zwaait. Dood vinden de mensen 't oude manneke 's morgens tussen de takken. En van mond tot mond gaat de fluistering: ‘De Dangjang heeft zich gewroken op 'n snodaard!’
* * *
Marie van Zeggelen houdt van sagen en legenden, zoals haast elk van haar boeken aantoont. De ‘Kostbare Sproke’ levert er weder een bewijs van. Terwijl La Mapeanga, de slappe vorst en doeniet, zijn tijd verlummelt met opiumschuiven, waarvoor het toch al arme volk uitgemergeld wordt of bestolen, toont zijn eerste vrouw Intèngrè prijzenswaardiger eigenschappen. Zij is de kleindochter van koningin Iyolle, die kennis droeg en verklaring gaf van lange epopeën over Alexander, Darius, Mahabharata e.a. De jonge gemalin legt 'n soortgelijke liefde aan de dag, verzamelt handschriften en vertelt legendarische verhalen aan een bevriend zendeling. Zo ging eens haar grootmoeder bij de nabuur goud halen. Vijftien noten werden haar ter hand gesteld, zogenaamd vol erts. Men bezwoer haar deze niet te openen vooraleer zij in het paleis was teruggekeerd. Doch de vrouwelijke nieuwsgierigheid zegevierde en... tot straf (of was 't boerenbedrog?) vond zij slechts zwarte aarde! Eén heilige legende heeft Intèngrè tot nog toe niet verteld, omdat er offers moeten geplengd worden en ver weg 'n onnoembare deze mysterieuze historie bewaart. Op langdurig aanhouden onderneemt zij de tocht, die drie dagen duurt. Maar als zij weerkeert en wacht, 'n Boedhabeeld gelijk, brengt La Mapeanga, met ogen, glanzend van | |
[pagina 418]
| |
opiumkoorts, de Uriastijding: de zendeling zal nooit de sproke horen. Ze heeft haar offer opgeëist: verslagen, laf gedood is de blanke door 's vorsten sluipmoordenaars. In wilde wanhoop stort 't fijne figuurtje, op het vernemen van dit onheilsbericht, ter aarde neer. (blz. 120).
* * *
Puttend uit ‘journalen’ der zeventiende eeuw reconstrueerde Marie van Zeggelen ‘Een bezoek’ aan 't rijk van ‘Oud-Atchin’ (dit verhaal is ook opgenomen in de bundel ‘Bij het hart van Indië, blz. 175-213, later uitgedijd tot “Oude Glorie” 1935), ten jare 1601. Het is 'n wonderlijke samenleving in en om 't hof van de grootmachtige Sultan, weleer simpel visser en galeislaaf, admiraal en opvoeder van de Prins van Djohor. Als tijdens het Messiasfeest (honderdveertig olifanten luisteren de plechtigheid op) mensenmassa's golven tussen kraton en bedehuis, komt plots het bericht door tussenkomst van de dubbelhartige Abas, dat er drie Engelse schepen in zicht zijn. Met uitgebreid ceremonieel wordt de deputatie van Engelands Sultane, koningin Elisabeth, in het paleis ontvangen en grandioos onthaald. Zang en dans en drank verhogen de stemming in bizondere mate, terwijl ook prachtige geschenken over en weer de harten gunstig stemmen. Onverwacht moeten de gasten verdwijnen wegens kapers-op-de-kust d.w.z. 'n Portugese vloot, niet echter voordat de afgeleefde sultan aan Sir James Lancaster verzocht heeft hem bij 'n volgend bezoek 'n zoet Portugees meiske mee te brengen. De sfeer van intrigues en samenzweringen, omkoperij en moord heeft de schrijfster met veel gevoel weer- | |
[pagina 419]
| |
gegeven. Uiterst nauwkeurig is de schildering van het paleis-interieur, waarbij zij aan de Oosterse sfeer volkomen recht laat wedervaren.
* * *
Als 'n welkome bijdrage tot de psyche der hogere samenleving kan gelden “Ardjoeno, de Schitterende”, uit de bundel “Bij het Hart van Indië” (A'dam z.j.). In de pendoppo van 'n Pangeran Adipati zal worden opgevoerd 'n wajangspel uit 't epos Mahabharata, te weten Minta Raga, en wel 't fragment: de Grot van overpeinzingen. Hierin is de hoofdrol Ardjoeno, de Schitterende, de gelouterde, die met zijn hemelbruid Dewi Soepraba 't rijk van Baba Indra binnenwiekt. Eens is dit stuk met groot succes gespeeld door de regentszoon Rono Soeswito, naderhand rechten studerend te Batavia en in Europa, waar - o, gruwel voor heel de adellijke familie - 'n huwelijk met 'n blanke vrouw 'n scheiding van zijn verwanten tot gevolg heeft gehad. Thans zal Ario Soerjo Pranoto de Ardjoeno-rol vervullen. Weliswaar kent deze jongere broer het leven nog niet, maar het besef is er toch, dat de mens heb- en zelfzucht door strijd moet overwinnen. Wie tot zelferkenning geraakt en zich openlijk voor het goede geeft komt met het allerhoogste in aanraking. Niemand bevroedt, dat in de slotscène een persoonsverwisseling heeft plaats gevonden. De “verloren” zoon is geheimzinnig teruggekeerd en speelt onovertroffen en aangrijpend. Dan vallen de koperklanken van de gamelan, “als fonkelende bloemen uit de fluwelen nacht”. De viool zingt “een lied van belofte, de harp stroomt als een zilveren beek”. Het vaderhart is vermurwd. Hij | |
[pagina 420]
| |
voelt de dwaasheid om zijn zoon van 't leven terug te houden, menende hem anders te verliezen. Nu dringt het besef tot hem door, dat hij zijn kinderen ook kan behouden, al is er 'n afstand tussen hem en de zijnen. Daarom mag zijn jongste de poort des levens binnentreden en tevens de verzoening en vergiffenis gaan brengen aan hem, die hij tot voor kort verloren waande. (blz. 34-38).
* * *
I Madinra's vlucht’ speelt in de aanvang der zeventiende eeuw op Celebes. Het is de botsing tussen animisme en mohamedanisme, gepersonifieerd in de jonge vorstin en haar gevolg enerzijds, en de Arabische geloofsverkondiger Oemar, benevens vorst Toe Amenanga, anderzijds. Noch de datona, noch de andere vrouwen wensen iets te horen van de grote profeet en zijn heilig boek. Trouw blijven zij vasthouden aan de geesten, de heilige grot bij de berg Aroeng, hun gezegende stenen en bomen, hun goede godin van de rijst Sangiang Sari en de Hoge Heer, die kracht en vruchtbaarheid verleent aan moeder aarde. (blz. 120). Teneinde raad vlucht de koningin met haar gevolg naar zee. Daar bidden allen tot de wind, de voortstuwer der golven, om hen weg te voeren. Tengevolge van 'n schipbreuk en plundering door rovers zijn de vrouwen weerloos. De heilige krokodillen zijn hun kwaadgezind en veroorzaken de scheepsramp. In deze omstandigheden vindt de koopman-prediker Oemar 'n vrij gewillig oor, en sneller dan snel worden de datoe en de haren tot de Islam bekeerd. Een slechts blijft hechten aan 't geloof der vaderen: Soe Ere, die liever zelfmoord pleegt dan Allah aan te hangen.
* * * | |
[pagina 421]
| |
Ethisch in de gunstige betekenis van het woord is de roman ‘Koloniaaltje’Ga naar voetnoot1). Zonder preektoon waarvan de Heer ons moet verlossen, volgens de Genestet, bepleit Marie van Zeggelen broederschap tussen bruin en blank. De genegenheid tot de Javanen in 't algemeen, en tot enige personen uit de hogere Indonesische samenleving in 't bizonder komen in dit boek sterk aan 't licht. Daar is op de eerste plaats 'n hartelijke verhouding ener residentsdochter Hanna van de Bossche tot twee adellijke Javaanse meisjes Siti Ranana en Si Koemo. Hun vader is Raden Adipatih Sorio Wigono, een zeer ontwikkeld, vooruitstrevend regent, die evenwel nog met tal van banden aan de adat gebonden is. Twee zoons heeft hij naar Nderland gezonden, zijn dochters hebben de lagere school bezocht. Hij is 'n man van edele inborst, vriendelijk en hoofs, in wie Hanna 'n onuitgesproken sympathie vermoedt en bij wie ze aanvoelt de zachte, dromerige ziel der Oosterlingen, die eenvoudig en stil heenleven in rustige gedachten. (blz. 14). Ook de Raden Ajoe, 'n wezenlijk voorname vrouw, is in 'n liefdevol licht gesteld - al treedt ze niet op de voorgrond - zó zelfs, dat op een gegeven ogenblik de neiging in Hanna opkomt: haar de Javaanse hulde te bewijzen. Met betrekking tot Siti Ramana en Si Koemo heeft Hanny van de residentse 'n waarschuwing ontvangen: hen niet te vooruitstrevend te maken. Dan worden het Kartini's en hoezeer 't uitstekend is voor adellijke meisjes zich van knellende banden te bevrijden, moet zij de voorzichtigheid in acht nemen, want 't volk ziet die vooruitstrevendheid niet graag. | |
[pagina 422]
| |
De jongste, Si Koemo, spot met de ‘oude verroeste adat’, blz. 136), die verbiedt, dat meisjes met 'n jongmens van 't eigen volk praten. 'n Onderhoud met Europeanen is wèl toegestaan. Daar ziet hun vader niets in. In 't oog van Hanna (d.w.z. de schrijfster) hebben de Javanen een rustige, bezonken manier van werken, die Westerlingen vreemd is. Soms neemt die de schijn van laksheid aan, welke de ergernis opwekt, voornamelijk wanneer snel handelen geboden is. Overigens heeft 't gelijkmatige en beheerste 'n bekoring, die weldadig is. Een bandjir geeft de schrijfster gelegenheid op te merken, dat er echt flinke mannen onder de Javanen schuilen, die de handen uit de mouwen steken. De broer van Hanna is controleur in dit gebied en onderscheidt zich door grote kennis van land en volk. Volgens 'n Javaanse vrouw bezit hij 'n week hart, 'n sterke hand en 'n helder hoofd. Deze drie eigenschappen dragen het hunne er toe bij, om Siti Ramana heel veel belang te doen stellen in Richard, welk gevoel in liefde overgaat. De ontleding van dit proces, of de groei ervan onthoudt de auteur ons. Of zij deze taak te moeilijk vond? Nu horen wij alleen met 'n omweg van Siti's sentimenten. Een enkele maal staan de personen in kwestie tegenover elkaar, waarbij Siti haar ontroering niet geheel meester is. Haar broer de patih, merkt dit al te goed op. Zijn gezicht toont 'n uitdrukking van haat, één ogenblik slechts, maar 't is voor Hana 'n voldoende waarschuwing. Ze hoort, dat hij tegen Westerse ontwikkeling en hervorming is en in 't geheim de bevolking aanspoort tot brandstichting en lijdelijk ver- | |
[pagina 423]
| |
zet. Hij weet bij zijn vader net zo lang aan te dringen, tot deze regent van Seragojo (deze is zeer conservatief en houdt er reeds twee bijvrouwen op na. Een oudere broer heeft veel over zijn zusters te zeggen en zijn wil geldt bijna voor een gebod of verbod. blz. 196. vgl. Door Duisternis tot Licht, blz. 60 en 61, waar Kartini botst tegen haar oudere broer.), aan Siti zal koppelen. Als Siti dit verneemt is ze wanhopig. Kort daarop vertelt zij aan Hanna, dat de controleur gevaar loopt en de opgeruide bevolking een bedreiging voor hem vormt. Nu weet zij dat Siti haar broer Richard liefheeft, 'n ontdekking die uiterst pijnlijk is, als ze ervaart, dat hij van Siti's tedere gevoelens volkomen onkundig is en deze ook wel niet zal beantwoorden. De patih heeft succes met zijn ondergrondse actie. Het volk komt tot oproerigheid, de stille kracht breekt los en kost Richard bijna het leven. Dank zij de zelfopoffering van zijn dienaar Sastro kan hij 't vege lijf bergen, 'n bewijs hoever de genegenheid van 'n Javaan gaat als hij echt van zijn meester houdt. Bètweters menen, dat Richard te veel de ethische kant is uitgegaan, door 't stichten van schooltjes, door het tornen aan de adat, o.m. door meisjes onderwijs te laten geven en vroege huwelijken tegen te gaan. Door dat alles heeft hij waarschijnlijk de Javaanse adel van de oude stempel tegen zich in 't harnas gejaagd. 't Is weer de proef op de som: dessamensen over 't algemeen zijn niet rijp voor ‘ethisch gedoe’ en ‘al die poespas meer’. (blz. 251/2). Aldus de schrijfster. De resident huldigt humane opvattingen. Naar zijn idee kent iemand alleen dan 'n Javaan, als hij 'n mens in hem ziet. Er is 'n grote krasheid in zijn beeldspraak als hij zegt, dat de Hollanders met hun grove zintuigen | |
[pagina 424]
| |
rhinocerossen zijn, vergeleken bij de fijnbesnaarde Javaan! (blz. 252). Niet zodra verneemt Hanna, dat Siti met R.M. Ario Hasmoro verloofd is, of zij beseft, dat hier een offer wordt gebracht, dat slechts onheil zal aanrichten. Zij bezweert de regent geen dwang uit te oefenen en zijn dochter de vrijheid te laten. Rouwmoedig klopt hij op zijn borst in het besef, dat hij zijn meisjes voor een ander leven heeft opgevoed dan dat, waarheen hij ze thans wil leiden. Pas nu ziet hij in welk gevaar er in school haar te laten omgaan met 'n Europees jongmens. Vermenging met blanken meent hij te moeten afkeuren, 'n mening die Hanna ten dele onderschrijft. Pas als er broederschap zal heersen en allen één zijn, vallen die grenzen weg. (blz. 270/1). De regent toont 'n ruimdenkendheid en adel van hart: Siti hoeft zich niet weg te schenken, maar mag met Si Koemo in 't kliniek te Semarang zich aan de verzorging van ‘kleine bruintjes’ wijden... die door de schuld van ‘nette Hollanders geboren zijn’. (blz. 281, de druppel venijn in de staart lijkt op deze plaats wel wat gezocht).
* * *
In 'n vijftal taferelen, met enige draadjes verbonden, zodat er bijna iets als een historisch romannetje is ontstaan, schildert Marie van Zeggelen Atjehs ‘Oude Glorie’ (Amsterdam, MCMXXXV) Het is een hervatting van 'n vroegere aangevangen studie (Zie: Oud-Atchin, in voornoemde bundel ‘Bij het Hart van Indië), waarin haat en nijd, intrigues en moord schering en inslag vormen. Nauwelijks is de vorst Al-la-din Mansjoer Shah ge- | |
[pagina 425]
| |
storven, of de strijd om de troon vangt aan. Deze resulteert - uit opportuniteitsredenen - in de verkiezing van de stokoude Aloëdin, ex-admiraal en weduwnaar van 's Konings nicht. Dat de ‘orang kaja’ deze persoon, na herhaalde weigering, tot vorst uitroepen is het werk van de sluwe Tjoet Limpah. Zij is de tegenstandster van de vrouwelijke vlootvoogd Hajati en pleegmoeder van Tjoet Nja Mirah, die zich de dochter waant van de nieuw gekozen vorst. Gruwelijk is het bloedbad, dat deze prinses met behulp van priesters en kamponghoofden laat aanrichten onder de rijksgroten, wanneer deze aan 'n paleismaal hebben deelgenomen en door dans en drank beneveld raken. Allen worden gekrist en de lijken in de rivier geworpen. Haar zoon Iskander zit gevangen in Djohor, doch komt later op Atjeh terug en wordt, na veel wederwaardigheden, tot vorst uitgeroepen. In 'n vlaag noemt hij zijn moeder 'n Onwaardige, wijl zij de oude koning wil vermoorden. Dat stemt haar zo bitter, dat ze nooit meer zijn gezicht wenst te zien en met de haren voorgoed verdwijnt naar 'n onbekend oord.
* * *
Met het ‘Indisch Spel in vier bedrijven’, getiteld Boeddhakind, heeft Marie van Zeggelen zich op dramatisch terrein gewaagd. Haar geliefkoosd thema: een harmonische verhouding scheppen tussen Javaan en Europeaan wordt in veertien toneeltjes behandeld. Er is enige verwikkeling, doch van doorzichtige aard. Een idealistische regentsdochter Siti Mira-Inten heeft meer dan gewone sympathie voor een Nederlands bestuursambtenaar. Deze is echter verloofd met de dochter van zijn chef, de resident. Als Frank Hamel, de betrokken | |
[pagina 426]
| |
controleur, slachtoffer van zijn plicht wordt bij de pestbestrijding, is 't Siti die hem door haar liefde-volle zorgen van de dood redt, terwijl zijn verloofde zich pas na 't geweken gevaar laat zien. De redding van Frank gaat ten koste van een pas gesloten huwelijk met 'n Javaans edelman die er verscheidene wettige vrouwen op nahoudt. In de slotscène wordt echter gesuggereerd dat Oost en West elkaar niet in een opperste versmelting zullen vinden, daar Siti door een anoniem briefje wordt medegedeeld, dat zij moet terugkeren - anders zal F.H. gedood worden. In diepste droefheid zwicht ze, uit liefde voor haar aanbeden Frank, die in haar zijn ideaal is gaan zien.
Een zevental schetsen vormen de bundel ‘Aan de Kruiswegen’,Ga naar voetnoot1) hoofdzakelijk gelegen op Celebes. Met wijs beleid beëindigt de Toean Petro de eeuwige twisten tussen Wadjo, Soppe en Boné over de grenzen van hun land. Staande op de heuvel ziet de scheidsrechter 'n reuzepinang wiens schaduw hem 'n aanleiding is te verklaren, dat de zon zelf uitspraak doet in hun geharrewar. Voortaan is pais en vree, dank zij ‘het zonnerecht’, vastgelegd en ondertekend door alle deputaties. Als 'n Controleur en 'n bivakcommandant in de woning van 'n prinselijk familielid logeren, wenst de oude Datoe geen onderdak meer, zolang de vlag van Holland er wappert. In 'n vies hutje overnachten 'n bestuursambtenaar en zijn tolk. Zó heilig is het gastrecht, dat Matowa, ondanks | |
[pagina 427]
| |
zijn verknochtheid aan de opstandelingen, geen haar laat krenken van de twee, die hij de hele nacht beschermt tegen dreigend gevaar. Wanneer de zon gezonken is komt 'n verstandig mens bij 'n ander met 'n zaak van vertrouwen. Zó eist 't de Adat. Daarom gaat Itoeppo de Parayong naar de heer Petro tegen 't vallen van de avond. In zijn huis is kleine Isoeke reeds drie maanden ter ontwikkeling opgenomen. De wijze vrouw is niet gerust. Zou het kind wel bidden en alle amuletten dragen, en de kussentjes, met de heilige woorden van de engel Gabriël? Alleen 't vertrouwen in de blanke mevrouw met 't goede oog en de koele hand voorkomt zwartgalligheid. Nu gaat ze 't kind terughalen, omdat 't een rol moet vervullen bij 'n zeer gewichtig offerfeest. Het negenjarig meisje wil niet mee en de heer Petro en zijn vrouw verzetten zich eveneens tegen haar weggaan. De lokkende geluiden van de ganrang beroeren Isoeke echter zó hevig, dat zij 't huis ontvlucht en bij 't feest zich kwijt van haar vermoeiende taak. Op 'n knooppunt van wegen ligt 'n bloemenheuvel, waar omzichtig de karrenvoerder rijdt om niets te kreuken van de offers. Voor de goede geesten werpt Sidin daar zijn simpel strootje, opdat ze hem tijdens de reis beschermen. Pah Kerto legt er zijn sirihpruim neer voor de gelukkige verbintenis van Katjil met zijn dochter Mariam. Maar deze offert haar rijst om met Wirio te trouwen. Tien maal twaalf, zoveel keren heeft de oude neneh haar doepa gebrand voor de terugkomst van haar zoon, de banneling. (Er is geen aanleiding om het impressionistisch schetsje ‘De Waringinboom’, noch een uiteen- | |
[pagina 428]
| |
zetting over bouw en betekenis van de ‘Java-Temped’, d.i. de Boroboedoer hier te bespreken.)
* * *
De korte verhalen ‘Onderworpenen’ en ‘Uit het Bivakleven’ zijn ingelijfd bij ‘Indische Levens’, (Derde druk, Amsterdam M.C.M.X.X.X.I.I. Van de vijftien schetsen komen in dit hst. slechts zeven aan de orde.), waardoor dit miniatuur-bundeltje 'n ander uiterlijk ontving en tot vijftien schetsen aangroeide. Het thema der bloedwraak (ten onzent door den Doolaard in ‘De Herberg met het Hoefijzer’ behandeld) is in ‘Vendetta’ door Marie v. Zeggelen beschreven. Wirio, Madoerees soldaat, is indertijd, na 'n half jaar samenleving zijn ontrouwe Sarina aan 'n blanke kwijtgeraakt, die kinderen bij haar heeft. Thans vergt hij haar weer op. De kampcommandant betoogt vergeefs, dat Wirio geen recht meer kan laten gelden op zijn voormalige ega. Halsstarrig blijft hij haar opeisen, tot de emotie zich van hem meester maakt. Dan smeekt hij zijn chef, noch hem noch haar in 't verderf te storten. Altijd is hij goed voor haar geweest, nimmer zal ze met de blanda gelukkig zijn, want zij is van het bruine ras. Haar wegzenden staat gelijk met hem op het verkeerde pad brengen. Zeer spoedig wordt dit bewaarheid. De commandant heeft afwijzend beschikt op zijn verzoek. Diezelfde dag nog moet 'n ex-medeminnaar zijn vroegere vrijmoedigheid met de dood bekopen, terwijl ook nog per ongeluk twee anderen de laatste adem uit blazen. Dit ene betreurt de wreker, het ander is volgens zijn verlangen.
* * * | |
[pagina 429]
| |
‘Doodengang’ is 'n gevoelige schets van 'n grootmoedertje, dat al haar liefde en zorgen geeft aan Médonke, haar kleinzoon. Met haar man bewaakt ze ontelbare jaren 't geestenhuis, de Lobo. Daar hebben ze mensenoffers zien brengen tijdens oorlog en misgewas, waarvan de schedels nog getuigen. Hou en trou heerst onder de bevolking en soms blijkt enige tederheid van hart. Geweldige deining ontstaat er in deze kleine gemeenschap, wanneer de eerste blanke militairen hun intree doen. Médonke is de aangewezen gids om de vreemdelingen weg te loodsen. Van grootvader wordt hem als talisman 'n schedel omgehangen. Geen onheil kan hem nu deren. Maar dat is niet geheel de overtuiging van grootmoeder, die hem als 'n schutsengel blijft volgen. Onder 'n heilige waringin rust de karavaan uit en offert 'n koelie zijn geringe gaven: 'n sirihpruimje, opdat de goden, die in de takken wonen en 't bos beheersen hun reis zullen begunstigen. Na dit itinerarium herkrijgt 't Oudje even haar krachten, maar de vermoeienis is te groot. Ondanks de wil haar lieveling te blijven beschermen raakt ze uitgeput en bezwijkt aan de rand van 't zilvermeer, 't eindpunt van haar dodengang.
* * *
Van de zeekust is Oeke, klein, vies ventje meegebracht door een patrouille en gastvrij opgenomen door de vrouw van de commandant, 'n blanke njonja. Deze tracht er een mensje van te maken, zijn uiterlijk te civiliseren en hem aan het verstand te brengen, dat hij zijn kleren niet voor een appel en 'n ei mag verkopen. De knaap blijft echter een natuurkind, zingt soms heimwee-volle liedjes, zelf verzonnen, wat de schrijfster de | |
[pagina 430]
| |
bekende verzuchting ontlokt: ‘Waarom zullen wij blanke mensen nooit iets begrijpen van wat er in de ziel omgaat van hen die in het Oosten geboren zijn?’ (blz. 147). Zó hevig is zijn verlangen naar huis, dat hij 't kamp ontvlucht en daarbij wordt aangeschoten.
* * *
Een oud manneke, La Singké, kan nog maar moeilijk aannemen, dat hij, hoge bergbewoner, een identiteitskaart nodig heeft, zoals 't Gouvernement dit voorschrijft. Grif neemt hij van La Toeli, de stille opruier aan, dat 't 'n list der blanke mensen is. De djimats die deze La Toeli hem verstrekt, stukjes leer tegen cholera, lontarblaadjes tegen messteken, een asam- en djoewartakje tegen pokken, hebben hogere waarde. En dan de bladen papier met geheimzinnige tekens en Arabische letters: over 'n gestorven koning op Ceylon, die eenmaal komen zal, en tot wiens gevolg La Singké mag behoren, als hij maar op iedere Donderdagavond formules prevelt bij 't walmend licht van kaarsjes! Doch het nuchter Bestuur spot niet met overtredingen, en behalve dat 't oude kereltje twee weken straf krijgt, houden ze hem voor de gek. Onverstoorbaar echter zegt hij op de juiste tijd zijn spreuk, dromend van de Radja, die eens voor hem geluk zal brengen.
* * *
Tot twintig jaar dwangarbeid is Miskin veroordeeld. Heel rustig werkt de Javaanse kettingganger in de binnenlanden van Celebes, maar in zijn hart brandt het verlangen naar zijn geboortestreek, zijn vrouw en kroost. In 'n hoffelijke en nederige brief vraagt hij kwijtschelding van de jaren die hij nog moet uitzitten. | |
[pagina 431]
| |
Het lange uitblijven van de beslissing maakt hem eerst wanhopig, doch tenslotte berust hij in zijn lot. Zijn hoop herleeft als hij hoort, dat het verzoek in zee is, en tenslotte ingewilligd wordt. Aisa, de zwoegende vrouw van Wirio, opzichter van de militaire veekraal, leeft met haar zoontje en Ira, het mooie dochtertje buiten de ordinaire tangsisfeer. Vaak wenst ze zich terug naar het verre vaderland, als ze piekert in de eenzaamheid. Haar man is de levenslustige zanger van pantoens en angkloenbespeler, geliefd bij de vrouwen. Door zijn hartstocht voor het dobbelen geraakt hij diep in de schuld bij een Arabisch geldschieter. Met één daad kan hij een schone lei krijgen: als hij Ira afstaat aan de woekeraar. Maar met hand en tand verzet de moeder zich. Ziekte sloopt haar krachten en bijgeloof doet alle vrouwen terugdeinzen om haar, de stervende op een Vrijdag bij te staan: de adat, de ‘onzienlijke ijzeren hand die het volk uit het Oosten vasthoudt en neerdrukt tot in het stof...’ (blz. 189). Daar ze op een Vrijdag sterft zal haar geest altijd rondwaren en kwaad veroorzaken, (blz. 191). Vizioenen van Java's Zuiderstrand glijden aan haar brekend oog voorbij, dan geeft zij de geest in tegenwoordigheid van Ira en Wirio, die de wanhoop ten prooi is. Slechts kort van duur is zijn pijn: de dag er na levert hij zijn kind aan Achmed, de schuldeiser over. * * *
Ogenschijnlijk heerst rust in Groot Atjeh, maar onder de oppervlakte smeult nog 't vuur van haat tegen de blanke overheersers. Het zijn vooral de vrouwen die onverzoenlijk blijven, inzonderheid Tjoet Ro, stammoeder van drie geslachten, weleer opperweefster van vorst Toekoe Oemar en zijn blinde gemalin Tjoet Adin. | |
[pagina 432]
| |
Nooit kan Allah een verbond met de blanda's zegenen, is haar mening, en wie naar hun scholen gaat veroorzaakt ongeluk. De jonge generatie is niet van deze haat vervuld en dorst naar kennis en ontwikkeling. In 'n droom ziet Tjoet Ro, bedroefd over 't feit, dat alle huisindustrie is lamgeslagen, 't weefgetouw en meent, dat 't haar roeping is weerom te weven voor 't volk. Een blauwgevederde vogel, vliegenn naar het Oosten is een gunstig voorteken. Als dan ook 't verzoek van de grote blanke heer in fijne vorm, vol tact, tot haar gericht wordt: om vrouwen en meisjes het kunstrijk weven opnieuw te leren en dit vergezeld doet gaan van 'n idja tawa, 'n kostbare doek uit 't glanstijdperk der Atjehse kunst, is haar tegenstand gebroken. Op het graf van Teungkoe Andjong bidt en offert zij twee dagen achtereen. Tegelijk geeft 't dorpshoofd 'n feestmaal om 'n gewenste uitslag. 't Graf zwijgt en dit is voor Tjoet Ro 't bewijs, dat zij de haat moet verzaken en aan 't verlangen van de hoge heer dient te voldoen. Alle aanzittenden brengt zij de boodschap, waarop de zegen der afgestorvenen wordt afgesmeekt, dat zijzelf de schering opzet en de gouddraad-inslag zal gaan leren aan de kinderen in de school. Even nog is er aarzeling en ongeloof, maar 'n teken van de Verhevene doet alle tegenspraak verstommen. Een nieuwe jeugd is in de oude weefster geboren, die met de somber-trotse vrouwen opgaat naar de school, waar 't getouw te wachten staat, haar volk ten heil.
* * *
Op mijn vraag aan Marie C. van Zeggelen, waardoor | |
[pagina 433]
| |
haar genegenheid voor de Indonesiërs ontstaan is, antwoordde zij: Grotendeels door mijn verblijf te Celebes, waar na de Boni-expeditie, enige officieren achterbleven als civiel ambtenaar. Daar was ik in het pas onderworpen land een der eerste Europese vrouwen en leefde er te midden der bevolking, iets dat weinig aan officiersvrouwen deelachtig wordt. De tijd in Z.. Celebes is onvergetelijk voor mij geworden en heeft mij opeens de ogen doen opengaan voor het Oosten. Op Java teruggekomen zag ik daar alles anders en met meer aandacht. Ik heb in Indie altijd het geestelijk leven in Europa gemist - vooral het artistieke (waarin ik mijn jeugd had volbracht), maar door het pioniersleven in Celebes was er iets in mij ontwaakt dat nog iets anders tot mij bracht dan Kunst alleen: mensenliefde, broederschap. (gedagtekend, Den Haag 14 December 1938). * * *
Het is m.i. uit bovenstaande ontledingen genoegzaam gebleken, dat haar woorden waarheid behelzen. Haar warme vrouwenhart en 'n kunstzinnig temperament hebben haar sympathie doen opvatten, die doet denken aan de vriendschap die liefde heet, voor de bruine Boeginezen, voor hun mens-zijn, voor hun daden en doening, voor hun geestesleven, zoals zich dit openbaart in zeden en gewoonten in sagen, sproken en spreuken. Met veel begrip heeft ze deze veelal benaderd en weergegeven, al speelt de Hollandse kijk haar soms nog parten. (Vooral in haar quasi-dagboek ‘De Holl. Vrouw in Indië’ gluurt herhaaldelijk 't Haagse meisje in haar om 't hoekje). Het compliment, dat professor C. van Vollen- | |
[pagina 434]
| |
hoven haar voor enige decennia, ten koste van Augusta de Wit, gaf, kan ik niet onderschrijven en aanvaardt zij mogelijk op dit moment zelf niet meerGa naar voetnoot1). Zo langdurig en indringend als Maria v. Zeggelen de Boeginezen bekeken en beschouwd heeft, zo intens heeft ze zich niet meer gebogen over de bewoners van Java en Sumatra. Nochtans is haar liefde voor een idealistische vrouw als Raden Adjeng Kartini (haar sympathie blijkt het meest uit een ‘vie romanciée’ van Raden Adjeng Kartini een baanbreekster voor haar volk’, Amsterdam 2e druk 1946) en haar Javaanse volk onmiskenbaar. De schrijfster laat zich daarin niet verleiden tot irrealiteit. Ze toont begrip voor de moeilijkheden die er rijzen tengevolge van verschil in levensbeschouwing e.a., wanneer iemand uit het Westen komt te staan voor een huwelijk met een hooggeborene uit het Oosten, en omgekeerd. Onmogelijk is een dergelijke verbintenis niet, doch bezwaarlijk alleszins. Ik acht het een verdienste van Marie van Zeggelen dat zij de Atjehers (vgl. H.C. Zentgraaf: Op oude Paden, z. pl. z.j., 1e deel blz. 131-182, 2e deel blz. 128-127), in onze letterkunde vereeuwigd heeft. Tallozen hebben in een krijg van decennia een onvervaarde dapperheid en doodsverachting aan de dag gelegd. Velen van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger rusten onder de zerken van Peutjoet, (vgl. H.C. Zentgraaf en W.A. van Goudoever: Sumatraantje blz. 219 v.v.) of elders, gevallen in de strijd om pacificatie, de Pax Neerlandica. |
|