| |
| |
| |
[Nummer 9]
Leo Herberghs
De grote verwildering
24
Door de dag gaat een gezicht, waarop de tranen van talloze nachten
Gestold liggen. Een nimmer gewassen gezicht, waarop het leed woont.
Uit al het bezit der wereld won dit gelaat slechts tranen.
Als een vlag is het, die verrafeld en grijs dagenlang in de regen hing;
Alle sterren van alle zomernachten verachtten het als een onbeminde.
| |
25
Samenzweringen zijn er in de paleizen, op de ommuringen der stad,
Door de grijze regenwind verteld aan de duisteren en de wanhopigen,
Die uit verborgen hoeken samenkomen met brandende fakkels in de handen.
Boven hun hoofden staat de kathedraal en dreigt met dood.
Zij bespringen de stad van achteren, gaan rondom de weringen,
En drijven elk levend wezen voor zich uit, door straten en stegen,
Door grachten en binnengangen, langs fonteinen en bevende parken.
Rollend en grommend gaat donder mee en flitsende bliksem.
| |
| |
Rond de kathedraal, op de pleinen, in het binnenste hart van de stad,
Worden allen gedreven, waar vuren hen lekkend bereiken.
| |
26
De gelukkigen, die slechts wijd overglansde verten kenden
En klare landschappen hadden in hunne zielen,
Zijn plotseling geworden als donkere, afgesloten vertrekken,
Waarin een eeuwigheid van verdriet is verzameld en opgekropt.
Vertrekken, waarin gestorven werd en afscheid genomen,
Waarin lange ziekte was, dronkenschap en smeulende twist.
Aan de ramen hangen gezwollen tranen, de straat beneden
Is kil en verlaten. Er dwaalt geen sterveling meer. De huizen
Zijn van levenden, die eenmaal in een stormnacht gestorven zijn.
| |
| |
| |
27
Verwaaid en vergeten zijn de bloesems, de zachte ge-
Overal in het park liggen de takken geknakt en neer-
Afgebroken en woest weggeworpen als onduldbare
Door bomen, die eens zacht waren, bloeien wilden en
het tedere botten beminden.
De herten zijn de gebaren van de kinderen vergeten
En springen rond met korte poten in de ruwe wind-
Langs banken, waarop nog enkele verliefden zitten.
Hun eigen Liefde zal hen niet meer overleven,
Maar zij zullen van elkaar weg gaan met gekneusd
Weggeworpen als dor hout door de god, die hen te laat
| |
28
Overal is er afscheid nemen, weg gaan en vergeten
Onder een lucht, die regen en wind over de aarde
Mannen gaan klein onder bomen in verre nevel
En heffen hun armen nog eens, die moedeloos zinken,
Vermoeid zoals de vogels des avonds, die tevergeefs
Oorlogen zijn overal machtig en groots herbegonnen.
Met omhelzingen weerhouden de vrouwen de scheiden-
Die achter de kromming van 't pad ergens ineen zullen
En sterven zullen aan bloedende, plotseling geslagen
| |
| |
| |
29
In de maannacht lopen razende honden op en neer,
Schurftige lichamen dragend in de straten der dorpen.
Zij blaffen hoog naar de hemel onder gesloten vensters:
Angst en verwarring brengen zij onder mensen en vee.
Zij bespringen de dwalende eenzame in de rug.
Met stokken zijn zij niet uit de dorpen te slaan.
Als werden zij bereden door heksen en duivelsgebroed
Rennen zij met openhangende bek onder hun aanvallers,
Dood verspreidend door het kwijl, dat van hun tanden
| |
| |
| |
30
Eenzamen worden onrustig in hun stilgeworden leven
En het brood is hun hard en korzelig tussen de tanden.
Zij staan lang stil aan de krommingen van de wegen
Als werd hun een pijnlijk en lang verwacht afscheid te
Zij worden verlaten door hun ver meegereisde honden.
's Nachts dwalen zij rond zonder tot rust te kunnen
Vaker worden zij in de dorpen gezien, starend door
Kinderen bespotten hen, dreigend zien mannen hen aan.
| |
31
Veldslagen worden geleverd, talloze. Horden vluchten.
's Nachts worden zij onder het brandend maanvuur
Steden, waarlangs hun baan gaat, worden in brand
Zij ontzien geen dorp. Overal kreunen gewonden.
Het flakkerend schijnsel van brand glanst op hun
Als zij naar de kim vluchten, op zoek naar andere
| |
| |
| |
32
Uit al de hoeken der wereld steken de stormen op,
Die de zeeën kastijden en ondergang voor zich uit
Biddende en knielende liggen overal stervelingen,
Als wrakhout door de bulderende wind in de ruimte
Zondaars voelen het vuil der zonden uit hun lichamen
Waarin het lag opgetast, na elke nacht hoger en hoger.
Zij schamen zich voor eigen bederf, sterven als dieren.
| |
| |
| |
33
Lang geleden gestorven dichters gaan naar hun kamers
Met bleek gelaat en bevende handen de oude gedichten
Rondom is alles, zoals zij het eens hebben verlaten,
Alleen hun masker staat als een uitdaging voor hun
Zij voelen een oude gloed hun harten in pijnen verteren
En zoeken naar nieuwe beelden, nieuwe, glanzende
Maar merken niet, dat zij de oude, vertrouwde verzen
Die knapen van buiten kennen en jonge meisjes doen
On het nieuwe, ongekende gevoel, dat een ander hen
| |
34
Kindermoordenaars gaan rond in donkere monniks-
En kloppen aan deuren, waarachter kinderen wonen.
Zij doen vrouwen bij het herkennen onmachtig ter
En dringen naar binnen, ontsluiten deuren, waarach-
Elke vreemdeling wordt achter vensters bevreesd
Wanneer zij voorbij gaan hurken de kinderen ineen
Honden janken en kruipen achter hun meesters,
Die met samengebalde vuisten hun voorbijgang gade-
| |
| |
| |
35
Waar eens het vlees zoet was en de handen gewillig,
Liggen de lakens als doodskleren op het onttakeld lijf,
Waarop bederf, ontbinding en verrotting wonen.
Minnaars slaan op de vlucht, nadat zij het lichaam
Wassen zich lang, wrijven over hun huid geurige
Maar hun vlees is al aangetast, niet meer te redden,
En de verrotting begint, waar eens het zoete van
| |
| |
| |
36
Mannen staan op uit verborgen hoeken en vervloeken
Zij hebben aanvallen van woede, waarin zij bijna
Zij braken hun lasteringen uit en keren zich tegen hun
's Nachts is er tumult en angstgeschrei in de huizen.
Halfnaakte vrouwen rennen met waanzin op het gelaat
Vallen onderweg bezwijmd neer en liggen als dood tot
Lemetten blinken in het maanlicht, staal glanst bloed-
Als dieren sluipen moordenaars rond met bebloede
Gereutel van stervenden vervult overal de roofzuch-
| |
| |
| |
37
Zij, die woorden van Liefde in de mond hadden, spreken
En die eerst rijk waren aan lachen zijn rijk geworden
Wanneer zij teder willen zijn bezeren zij de beminden.
's Nachts brengen zij hun tijd door met klagen en
En de Liefde laten zij onaangeroerd als een gering iets.
Het leed heeft in hen de opperste volheid bereikt
En is zwaarder geworden dan hun grootste Liefde eens
| |
38
Vrienden, o mijne vrienden, weent met mij over de
Die zich groots en almachtig over ons gaat voltrekken.
Stralend waren de lichamen van hen, die wij eens
Toen de nachtegalen zacht door de duistere wouden
En hun kelen klein zongen omwille van hun brandende
Waar, o waar zijn de bevende monden, waar de blin-
Waar de woorden die de nacht vulden met hun aromen?
Verplet liggen ergens, onder het dak van 't duister, de
En vertedering is geworden tot een prooi voor de lek-
| |
| |
| |
39
De dood is het oudste geheim van de stervelingen op
Enkele oude vrouwen op de grens der wereld, in hun
Bewaren het, waar geen mens ooit het kan vinden.
Zij kennen de dood en zijn namen, nieuwe en oude,
En groeien terzijde van hem, even sterk, even groot.
Wanneer regen en stormwind over de wereld groeien,
Gaan zij te rade bij het geheim, beluisteren het,
Totdat zij gevuld zijn met duistere eeuwigheid.
| |
| |
| |
40
Barmhartigheid, barmhartigheid, duizendmalen barm-
On onze zonden, om onze scharlakenrode zonden.
Want het bederf grijpt allerhevigst naar onze lichamen
En lang zal het niet meer duren of wij moeten sterven.
Door onze huid dringt de regen van de onkuisheid
En verteert ons merg en verandert ons bloed in water.
De stormwinden van onze zinnen steken hun hoofden
Boven onze nachten en doorgieren ons wankelend vlees.
Sterven staat in de sterren des nachts geschreven
En de mond van de vogel fluistert ons sterven toe.
De gang van de kreupele dieren vermaant ons tot
En alle gevloekten, uit lang vergeten, verdwenen tijden
Komen met dode lichamen aan onze stranden drijven,
En roepen ons sterven toe met hun verdoemde zielen.
| |
| |
| |
41
Neem geheel bezit van ons, neem geheel bezit van ons,
Want wij willen sterven en anders willen wij niets.
Het leven sijpelt uit alle gaten van ons bedorven vlees
En wij bezitten niets om het te kunnen opvangen.
De dood vult ons tot aan de rand van ons bestaan,
Wij gaan zwanger van zijn aanwezigheid in ons.
Al onze woorden trachten de naam van hem uit te
En al onze handelingen zijn bewegingen naar hem.
|
|