Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
KroniekVondel in ParijsDe Parijzenaar kent Vondel niet, ondanks de pogingen, in de Cité Universitaire en elders gedaan om die Phoenix onzer Letterkunde uit de as der Franse onwetendheid te doen verrijzen. En dan te weten, dat een landgenoot, gewapend met een acte M.O. Frans, een onverwoestbaar geduld en sinds enige tijd ook een subsidie van onze zuinig bezuinigende regering, al sedert jaar en dag Vondel in het Frans zit te vertalen, nota bene in het hartje van letterlievend Frankrijk zelf! Waarom werd Vondel in Parijs geen Racine, maar hoogstens een ‘inconnu de la Seine’? Ofschoon Nederlanders over het algemeen niet naar Parijs gaan om er Vondel te zoeken, meenden we, onlangs daar zijnde, toch goed te doen, eens links en rechts te informeren, in hoever onze belastingcenten bijdragen tot de nationale roem. Het resultaat van deze particuliere enquête was een anecdote en een tijdschrift. De anecdote, waarvan de historische betrouwbaarheid vast staat, was deze: onze ijverige Vondel-verfranser had ‘Lucifer’ in zijn Franse tekst ter opvoering aangeboden aan de ‘Comédie française’. En er verstreken meer maanden dan het geduld van de vertaler zelfs ten aanzien van een zo doorluchtig instituut groot was. Dus stuurde hij er een vriend-met-invloed op af, die diplomatiek bij de administrateur van de ‘Comédie’ informeerde, of men niet genegen was om in Parijs een meesterwerk van Vondel ten tonele te voeren. De administrateur, beter op de hoogte van onze literatuur dan men na de Slag bij Waterloo vermoeden zou, antwoordde met iets van die vleiende geestdrift voor het onbereikbare, waarmee men de sterrenhemel bewondert: ‘O, graag zelfs! Heel graag! Maar, helaas, verstaat ons publiek uw Nederlands niet!’ Waarop de vriend-met-invoed al zijn diplomatie verloor en herinnerde aan de Franse ‘Lucifer’, die al zovele maanden op 's mans bureau om aandacht vroeg. Zijn antwoord sprak boekdelen: ‘O, was dàt Vòndel?!’ En of dat Vondel was of slechts zijn schim, konden we onlangs | |
[pagina 364]
| |
zelf beoordelen aan de hand van het ‘Pays-Bas-Indonésie’-nummer van de ‘Revue du Monde Nouveau’, waarin de Heer Jean Stals in een artikel over ‘Le grand poète inconnu’ den Vondel-onverschilligen Fransman een paar staaltjes biedt van zijn vertaalkunst. En, inderdaad, is de Heer Stals erin geslaagd om van Vondel een ‘poète inconnu’ te maken, want de Prins der Dichters is in deze vertaling zelfs voor landgenoten nagenoeg volkomen onherkenbaar geworden. Wie immers zal in een aanhef als die van ‘Consolation à Vossius’ de brede orgeltoon van het ‘Wat treurt gij, hooggeleerde Vos’ herkennen? Oordeel zelf: ‘Pourquoi gémir, Vos très savant
Pourquoi ce front creusé d'ennuis?
N'envie donc pas au ciel ton fils.
Le ciel attire: eh! rends l'enfant.’
Afgezien nog van het feit, dat weinig Fransen uit dat ‘Vos très savant’ zullen wijsworden en dat het rijm ‘ennuis-fils’ taalkundig en stillistisch een gruwel moet heten, is er van het oorspronkelijk gedicht als monument van klankschoonheid, van beheerst gevoel en diep menselijke wijsheid niets overgebleven. Men vergelijke slechts de kreupele woordenkraam van ‘Le ciel attire: eh! rends l'enfant’ met ‘De hemel trekt. Ai, laat hem los’! En hier, deze regels uit de ‘Gysbrecht’: ‘Le grand Géant s'irrite et crie et vocifère.
De la tête et du cou, - telle une tour altière
Et sa flèche, - il dépasse alliés et Kermers,
Pareil à l'élephant, dont la trompe bat l'air.’
Wie zal ook maar uit de verte kunnen vermoeden, dat dit een vertaling moet betekenen van Vondel's homerisch breed beschrijvende verzen uit het begin van het Vijfde bedrijf: ‘Dat speet den groten Reus, die liet zich vreeslijk horen,
En stak met hals en hoofd, gelijk een steile toren
En spitse, boven 't volk en alle hoofden uit,
En scheen een olifant, die omsnoft met zijn snuit.’
En dan die schoonste rei uit de ‘Lucifer’, ‘Wie is het, die zo hoog gezeten’, die iedereen uit zijn hoofd kent, maar niemand herkennen zal in volgend kruiswoordraadsel-Frans: | |
[pagina 365]
| |
‘Quel est Celui qui trône aux cimes,
Aux profondeurs sans fin du jour,
Qu'éternité ni temps n'expriment,
Ni sphère, subsistant toujours
Sans contrepoids, sans l'assistance
D'un autre, étant son propre appui.’
En, weer uit de ‘Gysbrecht’, die onsterfelijke ‘Rei van Edelingen’: ‘Wij edelingen, blij van geest, / Ter kerke gaan op 't hoge feest’, wat bij Meneer Stals zonder spoor van blijheid, maar allerdroevigst zó luidt: ‘Nous, nobles, d'allégresse pleins,
Gagnons l'église en ce jour saint
Pour voir Jésus qui vient de naître.’
En dan te bedenken, dat, terwijl Vondel, arm en oud, zijn tijd en zijn talent moest gaan beleggen op een bank van lening, door geen stad- of landsregering gesteund, zijn doorluchte geest vanuit de door hem welluidend bezongen hemelen het thans moet aanzien, dat men te Parijs, stad van geest en van cultuur, stelselmatig en gestaag een Vondelmoord op rijkskosten pleegt! ‘In de hele wereld zullen allen, die Vondel willen leren kennen, hem moeten lezen in het Frans,’ aldus besluit de Heer Stals zijn zelfverheerlijkend Vondel-artikel, heerlijk onkundig van het voortreffelijk werk van Vondel-verkondiging, door Prof. Barnouw in het Engels verricht. Maar eerder zal Vondel in zijn park van zijn voetstuk stappen, dan dat de hele wereld het Frans van de Heer Stals zal lezen, waarin op staatskosten Vondel wel voorgoed begraven schijnt. F. VAN OLDENBURG ERMKE. | |
[pagina 366]
| |
En eeuwig brandt de linde...
| |
[pagina 367]
| |
zenuwschokkende spanning bieden, en nog minder goedkope sensatie. En toch, wil het Ruusbroec waardig zijn, moet het het wezenlijke van den groten schouwer laten aanvoelen, tastbaar laten worden in de hoogte van zijn schouwende vlucht en de diepte van zijn heiligheidsgronden. Welnu het reeds vroeger geschreven stuk van Rik Delport, dat met die bedoeling terug werd opgenomen, beantwoordt voortreffelijk aan de gestelde voorwaarden. Het is knap werk zonder pretentie. Het is historisch aanvaardbaar, daar het op behendige wijze de traditionele gegevens uit Ruusbroec's biografie tot de logische aaneenschakeling ener levensontwikkeling heeft verwerkt waarrond de vrije fantasie alleen het tijdstafereel en de noodzakelijke figuratie heeft geschikt. Wij kunnen zeggen: de Ruusbroec-figuur van het spel is historisch verantwoord; de volle diepte van Ruusbroec's innerlijk leven wordt er zacht gesuggereerd. Daarbij is dit persoonlijk leven een algemeen menselijk gebeuren geworden, omdat de straling van Ruusbroec's heiligheid voor ons aller oog licht, en wel zo dat zij de gave ontplooiing werd van iets dat het diepste is in iederen mens: de hunkering naar vrede, naar mildheid voor den naaste en naar contact met God. En in contrast met deze schoonmenselijkheid, die openbloeit in het goddelijke, rijst in het spel het menselijke der eeuwige zwakheid en zondigheid, het klein en zat burgerlijke, en het demonische der verleidelijke zinnelijkheid en aardsgezindheid. Rik Delport, die dit stuk in de jaren '30 schreef, heeft hier iets heel eenvoudigs, maar toch diep-menselijks bereikt. Gelukkige vondsten, gedurfde toneeltjes, die scherpe tegenstellingen uitlokken, en daarnaast rake inzichten van diepe vroomheid en Godzinnigheid... dit alles kan een opmerkzaam toeschouwer ontdekken en genieten. Ook de spelers uit het Brabantse Ruisbroek hebben het stuk zo begrepen en gespeeld. Het waren mensen uit het volk... dorpsmensen begrijpen soms heel veel, vooral wanneer de eenvoud van hun ziel door een vakkundig regisseur tot fijnheid wordt gestyleerd. Dhr. Savenberg heeft mooi werk gepresteerd. De meeste rollen verdienen allen lof: aldus de figuur van Ruusbroec, van den ouden zwerver enz. De rol van Blommardine was knap vertolkt. Het stuk wordt beheerst door den drang naar het hogere. De spanning ligt in het heilige betrachten en de zaligheid van het God vinden, in het tastbaar maken van Gods heerlijkheid in de Godminnende ziel. De rest werkt als contrast. De lallende volksmasca- | |
[pagina 368]
| |
rade (eerste toneel) slaat stuk tegen de sterk rijzende S. Goedeletoren. De fascinerende ketterse Blommardine wordt gebroken door het stoere geloof van den ijverigen Ruusbroec. In stille trouw aan het ongeschokte geloof, schikt het bloemenmeisje haar tuiltje, legt het neer voor de Kerk zonder één woord: het gebaar alleen spreekt het sterkst van innig geloof. De stilte koepelt over Groenendaal, waar Ruusbroec zijn God zoekt, waar de mensen uit de wijde wereld heenvluchten om vrede. Daar vecht Ruusbroec met den duivel. Wanneer deze den Prior aanmaant in het Latijn te schrijven, spreekt deze, bewust van zijn roeping uit zuivere Gods liefde, die zijn bloedeigen volk omspant: ‘Ik schrijf in de taal van mijn volk. Mijn volk zal er den klop van mijn bloed in voelen’. En als de avond valt, ruist het lied der schepping en Ruusbroec vangt het op in zijn hart. Hij leeft in de stilte en hoort de stem die er uit opklinkt. De heilige mens luistert ‘naar het grote gebed van den avond’, dat een bevel wordt, om de hulde van den ziellozen kosmos in zijn hart op te nemen en uit te spreken in aanbidding voor den Heer: ‘Schrijf neer’. De opdracht snijdt Ruusbroec door het hart: de diepste geborgenheid tussen hem en God zal hij moeten uitschrijven als apostelboodschap van Gods liefde. En hij beseft zijn machteloosheid om het zo dicht benaderde geheim van zijn God te openbaren: ‘Mijn taal is onmachtig’. Het antwoord dringt aan: ‘Schrijf neer’. En tegelijk slaat de vlammende liefde, die heel den kosmos doorgloeit, in lichter laaie uit de linde boven Ruusbroec. En in zijn hart laait de Godsliefde op, vol klaarheid zijn geest verlichtend, zijn wil ontvonkend, zijn ziel verterend in Godsvereniging. Alles staat in 't vuur van den H. Geest, die alles doorvlamt met zijn liefde (tweede tafereel).
Het hoogtepunt der Godsliefde is naastenliefde. Een oude zwerver, afgemat na een zoekersleven, ontmoet Ruusbroec. Hij steigert voor den dood: ‘Mijn hart springt woest in mijn versleten lijf, ik wil nog niet sterven’. En dan vindt Ruusbroec het simpelste, maar ook het diepst-menselijke gebaar: het gebaar van een moeder, die haar kind tegen zich aandrukt, om het als 't ware opnieuw in zich op te nemen en in zich te bergen: ‘Leg je hoofd aan mijn hart, vriend, en voel hoe het klopt uit liefde voor u. Het grote Christihart bemint u honderden malen meer dan ik het kan’. Heerlijk, sober gebaar: dat menselijke hart van een heilige, dat alle harten | |
[pagina 369]
| |
begrijpt, en elk in het zijne kan bergen, om het te beschermen voor den woeling der wereld en te koesteren in Gods vrede en liefde. Bij dat gebaar voelen wij plots hoe Christus zelf met het hart van Ruusbroec de mensheid beminde, en hoe Ruusbroec met Christus' hart zijn God en zijn medemensen liefhad. En wij denken onwillekeurig aan het schoon gezegde: Cor Pauli, Cor Christi (3e tafereel). Toen wij de atmosfeer van het Ruusbroec-spel verlieten, droegen wij in ons het bewustzijn mede, dat Ruusbroec voort zijn volk met datzelfde, eens zo warm kloppende hart bemint, waar eens de brand der liefde in sloeg... En wij vragen ons af, hoe wij onder de brede massa van ons Nederlandse volk en in de rangen van zijn élite een eerbiedige en begrijpende wederliefde kunnen wekken voor den Grootmeester onzer Nederlandse mystiek. Wij twijfelen er niet aan, dat het stuk dat wij hierboven besproken hebben, misschien mits nadere bewerking en aanpassing, het zijne daartoe kan bijdragen. De goedgeslaagde opvoering in het nederige Vlaamse dorpje moge navolging vinden bij beter onderlegden en voor het grote publiek.
A. AMPE, S.J. | |
Kroniek der poezie
| |
[pagina 370]
| |
vormt zij een der diepste gronden van de culturele impasse - door de dichters van De Windroos nog zal worden verwijd. Want zij die hier in feite als cultuurdragers worden aangediend, blijken allen in meerdere of mindere mate individualisten te zijn: individualisten eerder van de geest dan van het hart. Zondert men J. Meulenbelt uit, wiens Plattegrond in de trant van de vroegere Forumdichters nogal platvloers is, dan vereisen de verzen welke zij schrijven, ook voor wie in poëticis geen analphabeet is, eigenlijk voetnoten. De redactie heeft dit blijkbaar inzoverre aangevoeld door het nodig te oordelen aan elke bundel een korte toelichting omtrent de intenties van de dichter te laten voorafgaan. Heel veel wijzer worden wij daar echter niet van. Zeer zeker ligt het specifiek poëtische, gelijk meermalen wordt betoogt, niet in de lijn van het redelijk begrijpen, maar gezien de auteurs die hier aan het woord komen, vóór alles signifische kunst (de term is van A. Verweij) wilden geven, diende de idee in het woord tot klaarheid te komen. Noch Nico Verhoeven met zijn cyclus Gij zijt noch W.J. van der Molen met zijn Sous-terrain (waarom deze spelling, afwijkend van het gelijknamige gedicht Souterrain?) zijn hierin geslaagd. Uit de chaos heeft zich geen cosmos kunnen vormen. Hoe zullen zij dan de synthese tussen enkeling en maatschappij terugvinden, nodig om de culturele impasse te overwinnen? Daar is maar één oplossing voor: gemeenschapskunst in de ware zin van het woord. En dat deze daarom niet minder persoonlijk of oorspronkelijk behoeft te zijn, bewijst de grote kunst van alle eeuwen. Ongetwijfeld zal gemeenschapskunst van onze tijd ook het kenmerk van onze tijd moeten dragen. Ondanks een soms verijlde intellectuele sfeer is o.i. Guillaume van der Graft daar het dichtst aan toe. Zijn Mythologisch beweegt zich in dezelfde sfeer als de de bundel Poëzie in Praktijk die wij vroeger besprakenGa naar eind1). Als winst mag evenwel worden aangemerkt dat de dichter zich minder vermijdt in cerebrale woordspelingen, anderzijds er een blijdere toon doorklinkt in zijn verzen. Het droevig bestaan op de breuklijn ‘het randschap’, waarvan het aanvangsgedicht gewaagt, wordt in het slotvers van de bundel Dies illa doorgezongen van de stem der morgenster: een eschatologisch verwachten, dat misschien nog nergens zó modern verwoord is. Helaas is het te lang om hier over te schrijven. Ter nadere kennismaking met de dichter kiezen wij: | |
[pagina 371]
| |
September I
September is de mooiste maand van 't jaar;
zij tooit zich met een sluier in het haar
en, droefste vreugde die men kan verzinnen:
September heeft de rijkdom van vriendinnen,
klaar met het rijpen en met ogen klaar.
De lucht is voorgoed helder boven haar
en alle kleuren gisten reeds naar binnen.
Wanneer wij wisten haar te kunnen winnen
zouden wij warmer zijn en prikkelbaar,
zonder de koele terughouding van linnen.
Nu waant zij zich ontkomen aan gevaar;
kelderkilte en zonnewarmte spinnen
de tegenwoordigheid van ooft uit, maar
ochtend en avond neigen tot elkaar
en middenin zal de winter beginnen.
CLIM. BAYER |
|