In die millioenen ‘displaced persons’ in het hart van Europa, die niets bezitten en niets te verliezen hebben meer, zelfs niet eigenlijk ‘wonen’ - wat gaat in hen om? Hun heden nauwelijks een grijze schaduw van een zonloos zijn, kunnen zij wachten slechts, verhopen komend tij.
Geloven zij aan 't heden? Aan ons heden?
In een heden bestaan zij niet.
Wachten en verwachten doen zij. - Op wie, op wat?
Voorbij gaan zij aan al wat heden is en in het huidige bestaan ‘bestaat’.
Al wat nu is, het zegt niets meer aan hen.
En aan ons materiëel geluk zijn vele geesten onder hen voorbij. Zij dromen een àndere droom...
Maar zo zullen de geesten de geesten hoeden,
eenzaam en elders zich met de witte bloesemen voeden
van Hem die Geest is. En iets anders dan geweest is
zal langzaam groeien door de takken der verlatenen.
Het zal helemaal eenzaam opzij groeien
en helemaal gans voorbij bloeien
aan de gelaten der verwatenen.
Het zal scheef tegen de wereld in,
zoals die ogen der liefde het ‘ik bemin’
zingen: een verrukte mislukking
van verzwegen leed,
een analphabetische kreet
uit het oog van de liefde die wéét -
zó zal het in al zijn pracht tegen de verdrukking in
groeien en zacht roepen allen die verstaan
en uit den leugen weg willen, weg willen gaan
voorgoed, naar een ander leven van geest en bloed.
Het zal geen opstand zijn.
Neen, alle opstand is schone schijn.
In de opstand komen de grote fluiters naar voor,
die verbazend blazen op hun lange longen
[pagina 361]
[p. 361]
en nieuwe leugens winden om elkanders ezelsoor.
Neen, het ware opstaan is reeds begonnen
in ons eigen verrukt verschiet
ergens waar men het nimmer ziet.
Maar te horen is 't al in het zwijgen van binnen,
in dit stil leven van een gans ander beminnen
der dingen (die nu dooreengeworpen zijn)
en van mensen die verdoemd en verworpen zijn.
De ware opstand is een voorbijgaan,
een immer voorbijgaan, zelfs opzij-gaan
zonder te zien en zonder te weten
wat anderen doen die nooit veranderen,
wier ideeën en namen wij zijn vergeten.
De ware opstand is een voorbijgaan.
Voorbijgaan verzet de bergen.
Men heeft er nog nauwelijks erg in,
verwondert zich wel, zegt soms: ‘er is iets...’,
maar het geestige is: er is niets.
En er breekt een vermoeden baan
naar niet-iets en 't fluistert: ‘hoe? misschien...’
Maar die voorbijgaan
kijken hen niet aan
omdat zij hen niet eens meer zien.
Want er is een zeer zacht roepen rondgegaan,
geheel onhoorbaar voor die in dit bestaan bestaan
en alleen maar verstaanbaar voor hen die nauwelijks bestaan,
maar levende levend zijn,
voorgoed uitgetreden uit den schijn
van neonlicht en in het donker onder de sterren
de verste roepen horen van verre...
[pagina 362]
[p. 362]
Ja, er is een zeer zacht roepen rondgegaan,
het is een schrikkelijk en ontzettend zacht geroep,
dat de eenzamen her en der als een verre groep
oneindig uiteengespreid stil doet staan.
Het is zacht en ergens toch zo geweldig als het eerste kruien
van het ijs, en het roept in de verlatenen oneindig zachte huilbuien
in het hart omhoog.
Maar alle ogen der eenzamen zijn droog
en tintelend en zien luisterend voor zich uit
als zoekend dit allerinnigste zielsgeluid...
Weet je dat lang geleden in Galilea
Jezus oneindig zacht gezegd moet hebben:
‘Wee u, Farizeeën’...?
Daarom verstonden die zelven het niet
en gingen alleen de anderen
met dit vreemd vertrouwd nieuw lied
in hun hart naar huis
en wisten dat nu kwam als een vlam het veranderen,
nu dit zeer zacht Engelgekling
als een groot gedruis
over de wereld ging.
Ja, er is een zeer zacht roepen rondgegaan,
nu van de mens tot de mens,
en alles is in die ene zelfde Waarheid blijven staan,