| |
| |
| |
Leo Herberghs
De grote verwildering
5
Het dorp gaat gebukt onder het najaar.
Onrustig golven de velden onder de aansnellende
Het water van de rivier wil de voeten van de huizen
De kerktoren krimpt ineen. De muren kraken en kreu-
Het bos wil niet meer zwijgen. De eenzame bank ligt
Een boer trotseert het naderend einde en drijft de
luchten voor zich uit, geweldig zittend op zijn wagen
achter het modderbespatte paard.
| |
6
Des nachts rijzen wilde dieren op uit de grond. Zij
Hun manen wapperen en vegen de bomen leeg van
Zij stampen met hun hoeven op de grond. Het gedreun
wordt gehoord tot op de verste boerderijen.
Zij vermenigvuldigen elke nacht.
| |
| |
| |
7
Het park is bezeerd tot in de grond en wil sterven.
Het erkent de overmacht van het geweld op de zacht-
Het erkent de overwinning van de woestheid op de te-
Het weet, dat de Liefde in haar graf begraven ligt.
Waar eens het maanlicht scheen op de omhooggeheven
gelaten dwaalt de grauwe nachtwind rond.
En waar eens de gelieven elkander totterdood bezaten
brult de regen als een dier en lekt het zoete genot van
| |
8
Het paviljoen krimpt ineen van pijn.
De muziek is weggespoeld. De wind blaast door de
De dansvloer is vermolmd. Ratten en muizen hebben er
Door het dak lekt de regen naar binnen.
's Nachts dansen er geesten van gestorven schonen.
Hun voeten klapperen op het hout.
| |
| |
| |
9
In èèn omhelzing vat ik alle vorige samen.
In èèn omhelzing verzamel ik de omhelzingen van de grote beminden van deze zomer.
De laatste omhelzing verandert alle vroegere in eeu-
De laatste omhelzing is de grote rijpe. Alle andere wa-
ren de groene en de onrijpe.
Zij waren de takken en blaren voor deze boom.
Zij waren de kamers voor dit huis.
Zij waren de tijd voor deze eeuwigheid.
| |
10
Ik lag een lange tijd gekluisterd aan haar voeten.
Geuren dreven naar binnen. Bloesems waaiden voor het open raam.
Ik lag gekluisterd aan haar voeten.
De morgens waren vol zachte geluiden. De wind bracht al het geluk der wereld aan.
De nachten ademden verzen. De sterren schreven hun
Ik lag gekluisterd aan haar voeten.
De vruchten hingen zwaar aan de bomen. Alles werd
De volste der nachten lag ik gekluisterd aan haar voe-
Toen stak een hevige wind op. De sterren vielen naar
de aarde. De bomen gingen branden.
Ik stond op en ging weg van haar. Op de vaalt der we-
reld werd onze eeuwige Liefde geworpen tot een prooi
| |
| |
| |
11
Uit de lichamen breken zweren. De schoonsten der
aarde hebben de tekens van ondergang op hun wangen.
Het bederf komt van binnen uit. De lichamen willen
breken en uit elkaar vallen.
Het genot wordt onbereikbaar. De kracht is in de
regen en de wind gevaren.
De Liefde hangt als een verrafeld gewaad rond het
De dood maakt zich meester van het begeerde en viert
ongebreideld zijn lusten.
| |
12
Elkeen gaat onder zijn sterfelijkheid gebukt,
En wil naar de aarde en zich daarin begraven zoals de
Die verrotten en sterven om eenmaal weer stralend te
Om weer in de lucht te kunnen waaien te saam met
Eens zal de hoge boom zich in heerlijkheid onder het
Die nu groeit onder de aarde in diepe duisternis en
| |
| |
| |
13
De klaroenen hebben hun schallende stemmen verloren
En de hoornen roepen met vernederde mond.
Het grote zonlicht bedwelmt niet meer de levenden
En de kracht wordt terneer geworpen en verbrijzeld.
De dieren verzamelen zich in grote kudden,
Dwalen her en der en sterven eenzaam aan grijze bin-
| |
14
De paden voeren naar de leeggeplunderde en barre ge-
Waar het leven geveld is en de dood triompherend rond-
De bomen verteren in hun grote begeerte om te sterven,
Fladderende vogels verlustigen zich in het angstgeschrei
De duisternis valt als een gier op elk lichaam
En drijft het in een woeste en uiterste eenzaamheid.
| |
| |
| |
15
Wie nu leeft, vouwt zijn handen, fluistert en zegt:
De grote wil van de Natuur zal geschieden,
Uitbreken zal in katarakten de blinde vernietigings-
Nooit is het gehoord, dat één niet meegesleurd werd
In de dans der vernieling, in de wervelende dans,
In de dans, die elkeen uitput totterdood.
Nooit is het gehoord, dat er één niet boog de knieën,
Onder de machtige hand van de dwingende najaars-
Die vormen en kneden en bereid maken ten Leven.
| |
| |
| |
16
Eeuwenoude steden staan op en ontwaken ten leven,
Worden weer muur, wal en kathedraal,
Worden weer nauwe straat en stille fontein.
Zij keren uit vroegere eeuwen terug onder najaarsluchten
En voelen zich onmetelijk sterk in de stormnachten,
Die hen belegeren, hen breken willen en branden,
En hun fakkels werpen op de transen der kathedralen.
Strenge vorsten lopen onrustig op de borstweringen:
De glans van het toortslicht kleurt hun harnassen.
| |
17
Moord en doodslag, bloed en bittere kou,
Gaan in de klagende dag om en om,
Nergens rust vindend voor hun gemartelde zielen.
Zij nestelen zich in ver afgelegen dorpen
En drijven de eenzamen tot malende vertwijfeling.
In schuren en stallen, op bedompte zolderkamers
Blijven de tekenen van hun oponthoud achter,
Terwijl zij verder gaan, angst en ontzetting verspreidend.
| |
| |
| |
18
De eens stralend levenden verspillen hun bloed en hun merg,
Wanhopig trachtend het geluk binnen hun lijven vast te houden.
Zij staan ontluisterd en ontledigd voor de vensters van de morgen
En berekenen, hoelang hun kracht het nog zal uithouden;
Of het getijde der rozen, openspringende boven de banken in de parken,
Hen weer geheeld vinden zal, openbloeiende beneden de stralende sterren.
| |
19
Een oud geslacht vindt het lichaam verwelkt en verworpen.
De mantel van het vlees heeft de kleur van zonde aangenomen
En hangt aan het bestaan als een etterende, rode wonde.
De stralende sterrenachten zijn over hun blikken voorbij getogen
En hangen nu sidderend boven de ogen van andere geliefden,
Die hun vlees vervoerend en bevend in de duisternis houden,
Waar het schittert als een maan in de dronken zomernachten.
| |
| |
| |
20
Het lichaam wordt koud, koud worden de tere lippen
En de ogen raken befloersd door de vele sluiers,
Die ellende en smart over hen henen wierpen.
De stap, die eens fier was, is slepend en traag geworden
En klein als de tred van kreupelen en van blinden.
Wat glorie en onoverwinlijke trots was, is geworden
Tot een schraal kleed, waarmee de winden spotten en spelen.
| |
21
De middagen zijn voorkamers der nacht. Gestorven mensen komen
Uit de vertrekken, waarin zij lagen en lopen weer door de straten.
Duisternis overvalt de eenzame, die zich niet verweert; azend
Op ziekelijk genot, in het spoor van het vlees, sluipen
Daemonen en dieren aan de rand van de malende steden.
Hulpeloze kreten klinken alom, die de duisternis stikt.
| |
| |
| |
22
Mijn ziel is bedroefd totterdood toe,
Omwille van wanhopige stortregens, die willen vallen,
Omwille van sterren, die dof en wankelend aan de hemel staan,
Omwille van het kreunende woud en de gesmoorde stemmen,
Omwille van het holle en gebluste hart,
Omwille van een verterend leed en een oud verlangen,
Omwille van tranen, die neerstorten over ontluisterde wangen,
En om een lege aarde, waarboven de koude sterren blikkeren.
| |
23
Om nieuwe angsten schreien 's nachts de kinderen in hun slaap.
De wind stijgt bleek uit zijn holen, aan de rand van moerassen gelegen,
En slaat met klapperende handen aan regenbegroeide ramen.
Droevige straten, zonder mensen of honden, zonder geluid, eindeloze,
Met aan weerszijden gesloten huizen, liggen onder een lage hemel,
Waaruit de oudste regen neerdaalt, golven van grauwe gedachten.
Op een nimmer betreden zolder staan boeken met asgrauwe banden,
Waarin al het verdriet, al het leed, al de ellende der wereld
Beschreven staat door een hand, die reeds lang vergaan is.
|
|