Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Paul Haimon
| |
[pagina 302]
| |
van schreien en van woede. En deze woorden zullen voor jou altijd de tekens blijven van mijn haat. Ik weet het, hieraan ontkom je niet, nu ik je eindelijk gevonden heb zoals je werkelijk bent. Ik weet nog steeds maar één woord dat ik aan je geven kan: “Jij”. Daarin is alles samengeklompt wat er ooit voor mij heeft bestaan. Het somberste dat ik vond op deze wereld, het gemeenste wordt mij door deze twee letters aanstonds geopenbaard. En als ik ze lang aanstaar, grijpen ze mij aan, dan zou ik ze met mijn tanden uit elkaar willen scheuren alsof ik mij zelf nog van jou zou kunnen losmaken door een verschrikkelijke, waanzinnige inspanning. En, onverwachts rijst er nog opeens het hoogste uit op, zodat ik je weer verwachten wil en ik ga jubelen “Jij”, “Jij”, met hoge klanken, alsof een lijster roept in de wei achter ons huis. Jij, dat kleine woord heeft honderd tonen, het kan roepen en zingen en schreien. Soms doet het mij zo'n zeer dat ik beef als ik het aankijk en ik word bleek, vaker doet het mij me-zelf verachten zodat ik wel geheel rood moet zijn van schaamte. Jij bent nu voor goed heen van mij, ik weet dat het waar is. Waar je bent weet ik niet, met wie je bent interesseert mij weinig. Men heeft mij uitgelegd, dat je nu precies onder me bent, aan de andere kant van de aardbol. In je stad Middletown die ik niet meer wil kennen. Je zegt er tegen iemand “jij” zoals ik het je geleerd heb. Ja, ik heb je dat geleerd, jij zeggen alsof het iets van een kus was. Het was het allereerste wat ik je geleerd heb, en je hebt gelachen toen je vorderingen maakte en dwaas gedaan met je tong. Nog voordat je ons stadje leerde kennen, kon je jij zeggen. Hoe langzaam, doch hoe duidelijk deed je dat. Ik dacht soms dat je | |
[pagina 303]
| |
“Yes” zei zoals je zou willen doen als we gingen trouwen en daarom kreeg het woord voor mij die ernstige klank van blijdschap, die later steeds rijker werd. Ik vraag me nog af wat je nu doet, maar wat heeft dat voor zin. Slaap je nog? Slaap je, jij? Ik zou soms willen weten hoe je slaapt. Hoe je bent wanneer je weg bent en de wereld niet langer voor je bestaat, maar je ik is teruggekropen naar een wattig binnenste, waar het klopt en klopt, alleen maar je hart en je bloed en misschien... vertrekt er soms een zucht uit je mond en trekken je lippen weer samen, al is het in een verachting, en zeggen.., doen.., neen. Dood. Ik zal niet meer aan je nachten denken. Ik heb ook geen nacht meer gehad sinds je weg bent, alleen de levende dood, het ijselijke, de angst in mijn bloed, dat de wereld, dat mijn leven vergaat en het is voor niets geweest.’
De benen van mrs. Marton, over elkaar geslagen in een drukkende houding, sliepen maar zelf voelde ze het bloed bonzen in haar smalle polsen onder de slangvormige armband. Ze keek in de spiegeling van het raam, terwijl ze even hijgde, 't was alsof ze een vreemd, ophitsend geluid hoorde, of Julius door de straten van Middletown stampte en alles over haar ging uitbazuinen. De brief was gisteravond gekomen, hij had hem een hele lange nacht onder zijn beheer gehad, had hem geopend - hoe zouden ze dat op een postkantoor niet kunnen, een brief deskundig openen en er weer zegels uit Europa bij plakken als ze gescheurd waren. Van haar hete hoofd ging haar bloed weer naar het been, gloeiende kringen trokken rond haar benen, die haar verhinderden naar het raam te lopen om te zien hoe Julius Bradford zich gedroeg. Op de spiegeling van | |
[pagina 304]
| |
het raam hingen de kleuren van een vlag, er was getrommel in de stad. Alles van Bradford, die zou schreeuwen: ‘Nu moet iemand die het nooit gewild heeft capitulieren.’ Plotseling gingen er klokken aan 't luiden, de sirenes braken open in gezangen. Neen, dacht mrs. Marton opeens, dit is niet meer van Julius, deze machtige blijdschap, dit is het bericht! Dat ze in Berlijn zijn! Hitler dood van het eten aan tapijten. Het cadeau voor iedereen werd nu over de wereld verzonden. Over de lange oceaan was het gevlogen, getooid alleen met sterren en strepen, en zilveren linten van de Air Force en witte van de Navy. Als de brief er niet geweest was, had zij er ook vóór de tijd in geloofd, en het vóór de tijd verspreid. Bij de buren met wie ze nooit sprak, omdat het Mormonen waren, aanschellen en zeggen: ‘Hitler. Luister naar wat Julius vertelt over Hitler.’ En daarna dansen met Julius Bradford als het moest, als bar-meisje, dwaas, mooi. En de vrijheid vieren. Oh! - Het kon niet meer, het andere was gekomen, een vreemde brief in hysterische, grote letters geschreven, waarnaar zij begon te luisteren of hij meer betekende voor haar dan de aangolvende vrijheid, de overwinning die uit het gebouw van de luchtbeschermingsdienst naar buiten ging breken, in tranen van geluid, uit de vervoerde kelen van altijd weldoende vrouwen.
‘Jij! Nu moet ik uithijgen. Ik zal geen naam onder deze brief zetten, maar je zult me herkennen alsof je mij in je voelt, als voel je een wonde in je branden. O, ik wens, dat je geen andere wonde zal worden toegebracht, en als ik nog bidden kon zou ik daarvoor iedere dag gebeden storten. | |
[pagina 305]
| |
Thuis ben ik nog, maar alleen, op een zolderkamertje tussen de laatste appelen. Het zijn goudappels en keulemans die zich het best bewaren. Onder het zolderraam schuiven de duiven die onze knecht hier clandestien heeft achter gehouden. Hij denkt niet dat ik het weet, en ik weet het ook niet, maar nu is het immers niet meer gevaarlijk. Of zullen jullie ook iets met ons gaan doen, zodat al onze liefde zal over slaan in haat? Luister naar mij nog eenmaal, nu, nu ik het niet langer meer kan uithouden en deze woorden als zwarte gedaanten uit mij weg moeten. Op 'n geheime plaats achter mijn bed heb ik je naam gekrast, eenmaal maar, omdat je hem maar eenmaal genoemd hebt. Ik kan naar die valse naam kijken in de nacht, dan is het of ik over een afgrond staar, een open hel, waarin mijn ziel nu reeds verzinkt. Toen je nooit meer je naam noemde, heb ik je zo gaan noemen: jij, maar ook dat woord is mij, nadat je weg was, gaan kwellen. Ik wilde mij er zelfs van bevrijden en ik heb getracht het tegen anderen te zeggen, maar telkens stamelde ik, als ik het gebruikte, en de volgende woorden waren dan voor mijn geest opgelost in een kluwen van waanzinnige voorstellingen en angsten. Het was nog een profanatie als ik het woord voor een goede bekende in mijn mond nam. Eindelijk heb ik het trachten uit te spreken zoals ik het bij jou deed, het was tegen een dierbare, die ik altijd met “u” had toegesproken. Mijn moeder. Ik zei “jij”, en toen dacht ik dat zij plotseling alles ging begrijpen, voor het eerst. Zij keek als door mij heen, met een verschrikte, felle blik, het was of ik bij een helderziende was die zelf vreesde voor de afgrond die mijn toekomst moest worden. Daarna vluchtte ik naar deze zolderkamer waar ik niet meer van wijk | |
[pagina 306]
| |
voordat ik alles gezegd heb. Ik hoor ook de straat onder mij, en als ik me een weinig naar voren buig kan ik ze geheel overzien. Ik had ze willen noemen: jouw straat. Jij hebt ze bevrijd. Jij was de eerste die er weer vrij over ging. Ik heb, vlak nadat je was weg gegaan toen ik nog niets wist, een brief aan het gemeentebestuur gericht met het verzoek de straat naar jou te noemen. Men heeft mij reeds geantwoord, dat mijn voorstel in welwillende overweging zou worden genomen als eenmaal de echte burgemeester terug was. Men zal, als men achter je ware naam komt, mij ervan verdenken, dat ik opzettelijk bedrog heb gepleegd, dat ik onze straat niet aan jou zou gunnen. Wij hadden jullie reeds lang verwacht, en toen je eindelijk kwam was de schok die ons gemoed aangreep zo hevig, dat wij zelf een ogenblik ervan schrokken. Wij hadden ons reeds voorgesteld hoe jullie komen zouden: legioenen met een wit licht omstraald, de hoofden in andere streken reeds gelauwerd. Het regende de hele dag terwijl jullie naderden. Er was modder in de straten en modder op de velden en de vliegtuigen konden niet helpen. Als ik denk aan die dag kan ik een ogenblik jou loslaten, dan ben je nog èèn van jullie, onze bevrijders. Heb je mij bevrijd? Je hebt mij gevangen genomen en in boeien geslagen, en ofschoon ik overal heen kan lopen, ik kan daar nooit meer uit los. Had je tralies om mij heen gezet, prikkeldraad die wij zo haten, ik zou dankbaar zijn dat ik er mijn tanden kon inzetten, mijn vingers en mijn lijf eraan kon scheuren. Dan mocht je eenmaal misschien komen zien naar je woeste gevangene en lachen. Maar je hebt mij uitgehold en mij met ellende gevuld, daarin heb | |
[pagina 307]
| |
je mij achtergelaten. Troebel en duister is het in deze holte, er woelt iets dat mij knagend aangrijpt, ik tracht tevergeefs het uit te spuwen als het aan mijn lippen komt. Ik kan mijn bloed slechts uitspuwen in de dood. Tot zulke dingen zijn wij hier niet opgevoed, maar ik weet reeds dat mijn moeder zo iets voor mij vreest. Soms moet ik over mijn lichaam voelen of ik wel besta, en het waar is geweest, dat jij eens bij me was. Want je kwam op een tijd dat wij niet meer waren, niet meer mochten zijn. Wij waren niet wij. Onze namen waren bij duizenden afgevoerd van de wereldhuishouding, wij liepen rond zonder dat wij een verblijfsvergunning konden krijgen, wij waren de levende doden en de besten van ons waagden het erop tenminste nog eenmaal te lèven. Dan ontwikkelden zich korte, bittere gevechten, waarom ik enigen van jullie wel eens het hoofd heb zien schudden. Niet jij. Jij was op tijd, juist op tijd. We hadden zoveel gezien, zoveel gehoord uit fluisterende monden en droegen allen iets daarvan bij ons, dag en nacht. Ik ook, maar in mij was nog een laatste vlam. Ik had nooit liefgehad, ik was nog nooit bedrogen. Ik had nog moed als de anderen zeiden: “Het kan niet meer. Kom.” Ben ik toch als een ontzield lichaam naast je gegaan nadat je gewenkt had, kom? Toen ik door de modder kroop, onder de prikkeldraad door en met een melkfles in mijn hand de vijandelijke schildwacht naderde? Dacht hij dat ik een levende dode was waarop hij niet meer kon schieten? Maar ik kon jou zeggen wat je weten moest om ook het laatste deel van onze straat te bevrijden. Je hebt mij toen geloofd, want je hebt ze enige uren later geheel verslagen, het kleine leger rampzaligen dat een eind achter ons huis in de modder kroop maar nog naar jullie vuurde, naar onze be- | |
[pagina 308]
| |
vrijders. Bij iedere slag sloeg de schrik ons om het hart en jij lachte alsof je gespeeld had toen je in de namiddag plotseling bij ons was. Je hebt champagne gedronken. Het was de laatste fles drank die vader bewaard had, en hoe vaak had hij ernaar gekeken of ook die niet was verruild, de champagne voor onze bevrijder! Ik heb met jou aangestoten. Ik keek in jouw ogen terwijl ik de eerste bruisende levensdrank aan mijn lippen hief. Er stroomde iets als een rivier van schoonheid door mij heen. Ik had toen met je mee willen trekken, want ik wist mij van dat ogenblik af even sterk als jij. Nog en nog en nog had ik voor je in de modder willen kruipen, onder draadvelden door, waar ook je zou vragen dat ik mij geheel geven zou, want de macht van het geluk woonde in mij. Jij hebt ze niet gemerkt en ik droeg ze zo sterk als op de toppen van mijn boezem, op de stralen van mijn lippen door jou nooit aangeraakt. Ik wilde het geluk dat ik door jou had gekregen over heel de wereld uitdragen, ik zag namelijk tot mijn schrik: jullie hadden het niet in je tanks. Zij waren machtig toen ze over jouw weg kwamen, ja, maar ze waren monsterlijk omdat jij voor hen uit had moeten gaan om hen te beveiligen. Het geluk dat jullie nog niet bezaten, waarvoor jullie allen nog streden, zouden jij en ik samen vinden. Het zou onze roeping zijn, want ik zou het baren. Baren, zeg ik. Wij denken zoals wij leven en mijn leven zou baren zijn, daar heb ik in stilte lang genoeg over nagedacht. Het was mijn heilig geheim, het enige dat mijn leven kon rechtvaardigen. Ik zou het geluk ter wereld brengen en ik zou het brengen tussen het beste leger met verbindingen naar alle streken van de wereld. Dan zou het voortgaan, voortgolven zoals geestdrift voortgolft en vroeger de heiligheid is voort- | |
[pagina 309]
| |
gegaan. Ik heb er niemand van verteld, maar ik had mij voorgenomen alles te doen wat jij van mij vroeg. Je keek naar mij, en je hebt mij niet gezien. Ik heb een mooie keel, eens heeft een beeldhouwer dat aan mij gezegd nadat hij ze lang, heel lang had bekeken, en al heb ik niet zo'n gave, witte tanden als jij, mijn mond is zoet geweest. Nooit heb je hem geproefd. Nooit? Een keer heb ik je gekust, op je hand, op je dappere hand die ons bevrijdde, en je hebt ze omhoog gestoken en je hebt gelachen omdat ze zo vuil was en behaard, doch ik was vernederd en beschaamd want je hief ze op als een vlag, boven alles verheven. Ik vroeg toen of je nu kon blijven in de straat die je bevrijd had, jouw straat en ik dacht aan een bed en een mooie kamer waarin ik je eindelijk je verdiende rust zou laten krijgen. De volgende dag moest je weer verder nadat je die eerste nacht met ons samen in de kelder geslapen hebt. Je lag op een bank zoals je gevraagd had, aan de andere kant van vader en moeder, je lag met het gezicht naar de muur. In de andere kelder sliepen je makkers die soms luid riepen, iets dat ik nooit kon verstaan, maar jij sliep rustig, bijna ingetogen, na je grote dag. Ik sliep niet zoals ook wel geen meisje van mijn leeftijd zou hebben gedaan, vader en moeder deden het echter des te harder. Alsof ze niet voor altijd bevrijd waren door jou, alsof een nacht lang denken aan dat heerlijke te veel kon zijn! Ik zag je soms schokken met je rug, als buiten, ver weg reeds, weer een slag verklonk. In alle gaten stopte ik oude lappen dat je dat geluid niet zou horen, en op eenmaal keek je naar je horloge maar niet naar mij die met je mee had willen trekken. Je sloop naar buiten zonder dat vader en moeder het hoorden, ik zag dat je een goed verspieder was, ze- | |
[pagina 310]
| |
ker van je zaak en getrouw aan je opdrachten. De hele dag was je toen weg, terwijl om ons huis opnieuw de granaten suisden en tenslotte onze woning aan een kant werd open gespleten. Ik dacht dat ik je nooit weer zien zou en ik wist niet eens je naam. In de avond kwam je echter voorbij en even kwam je vader en moeder groeten terwijl je hun twee van je pakjes overhandigde die zij met haast nog groter blijdschap aannamen dan de bevrijding. Een ogenblik heb ik hen gezien, bezig de pakjes open te breken, ze waren niet meer mijn vader en moeder maar hongerig, vertwijfeld Europa dat eindelijk zijn rente kreeg van het land dat het, vier eeuwen geleden, door zijn vernuft en ontdekkingsgeest rijk had gemaakt. Nadat ik dat gezien had, dacht ik dat je nooit meer moest terug komen. Daarna hoorde ik, dat je naar Parijs mocht. Ik had Parijs voor je willen zijn, alles wat je in die stad van spelen en nachtillusies kon vinden, en ik durfde het niet aan je te zeggen. Ik vreesde dat je kwaad zou overkomen in die stad waarvan ik veel had gehoord, kwaad door vrouwen en niets was er waar ik je meer voor had willen behoeden dan voor dat vergift. Na een week zou je terug zijn, zei je. Ik heb de hele week je naam gespeld die je zo vriendelijk was te zeggen, een maal nadat ik eerst een raad-spelletje had gedaan. Je had gewenkt en ik... ik wenkte eerst toen je weg was, ik wenkte zo lang dat ik van mijn moeder een berisping kreeg en ze zei: “die mannen...” alsof ze wilde zeggen: “vertrouw ze nooit.” Maar jij was onze bevrijder en dat heeft ze nooit van jou gezegd: “vertrouw hem niet.” Wij waren nog bezig het glas rond ons huis te ruimen toen je opeens weer verscheen. Het puin moest nog blijven liggen - tot de aannemer er was geweest die | |
[pagina 311]
| |
met vader de schade zou opnemen. Wij hadden samen juist berekend hoeveel het kon zijn, in vooroorlogs geld en ook in dat van nu, we zagen ons huis zich reeds weer oprichten op de wankele krukken van het onzeker geworden geld, geld waarvan men nu zegt dat het niets meer waard kan zijn. Vader schudde het hoofd alsof de oorlog ons toch geruïneerd had ondanks onze bevrijding, maar ik kreeg een glans op mijn gezicht toen ik naar de straat keek. Mijn vader riep kwaad: “Wij hebben hier ons leven lang voor gewerkt,” alsof ik niets van hem en zijn lot begreep. Ik wees naar jou. Je was groter geworden, zo scheen het mij. Je kon in Parijs - o mijn geluk - niet veel anders hebben gedaan dan je zelf verzorgen, je kon wel geen tijd gevonden hebben voor iets anders. Je ogen waren niet moe of klein, je was uitgeslapen, zij waren blij. Je haar was geknipt je hals was blank in de beige kraag van je zuiver, prachtig overhemd. En je tanden, ik lette erop om ze te zien, zij behoorden aan jou en pasten bij jouw lippen. Ik zag opeens dat vader en moeder erop aasden iets van jou uit Parijs te krijgen, vader een fles wijn en moeder... Ach, wij waren zo door je verwend de eerste dag, door die grote dronken makende gift, de vrijheid, dat ons niets meer verwonderen kon en we steeds opnieuw wilden ontvangen als vernederde, nederige getuigen van de deemoed. Ik had van moeder reeds instructie gekregen dat ik geen ondergoed van je mocht aannemen. Je was voor mij reeds niet meer geheel dezelfde als de eerste avond. Behalve onze bevrijder was je ook reeds Archibald. Ik zag dat je even aarzelde voordat je ons rozenpad op kwam. Ik knikte naar je, dat je niet anders besluiten zou dan je je voorgenomen had, ofschoon | |
[pagina 312]
| |
vader weg liep en moeder hem volgde om te vragen waarom hij dat deed. Daarop grabbelde je in de zak met geschenken die je onder een deken had in je auto, toch, cadeaux uit Parijs. Je stopte ze onder je jas en in je zak alsof je niet wilde dat iemand je weldadigheid zou zien. En je liep langzaam over het grind, twee keer knapte er nog glas onder je voeten. “Archibald,” zei ik langzaam, toen ik bij je kwam. Ik dacht even dat je mij niet meer dan een kind vond, en trad opzij om je door te laten. Je trok me aan een hand mee, alsof ik ook een cadeau was, of ook, dat je mij wilde ruilen voor dat wat je in je zakken bewaarde. Vader en moeder waren verdwenen en je duwde tegen het bordes van witte latten dat uiteengeslagen was, die vogelkooi aan ons huis welke ik nooit mooi had gevonden. Soms heb ik gedacht, dat moeder daar 's middags in zat als een moede, oude lijster, die nooit meer slaan zou omdat de zon van het geluk nooit meer kon schijnen, nu was die kooi verwoest en moeder wist niet meer waar zich 's middags op te houden. Daarop haalde je uit je binnenzak, die heel ruim moest zijn, de fles - had vader erom gevraagd? - en een stuk geurende zeep en je gaf ze aan mij, dat ik ze mijn ouders zou overhandigen. Je keek toen om naar je wagen alsof je het meeste daar nog had achtergelaten, doch ik schudde reeds “neen” met mijn hoofd omdat ik je geen pijn wilde doen door je geschenk voor mij te moeten weigeren. Ik wilde slechts het ene: jou te mogen vereren. Ik trilde naast jou. Daarop, om je te bedanken, legde ik mijn hand op je arm, zodat je in mijn gezicht moest kijken en ik zei, voor de eerste keer in mijn leven: “Jij”. Het was meer dan de eerste dans die ik mocht doen temidden van een groot feest. Je lachte. Iedere lach van jou | |
[pagina 313]
| |
heb ik onthouden, maar nu lachte je anders dan vroeger, alsof je een geheime pijn had die je met die lach wilde verbergen. Je hebt gezien dat ik het merkte, ik was geen kind meer, en je opende opnieuw je mond alsof je bijten ging, je trachtte “jij” te zeggen. Nu trilde ik nog meer, maar moeder naderde ons en ik vroeg je vlug of je met ons wilde blijven eten. Je wist dat wij niets hadden, niet eens genoeg voor ons zelf en je bedankte me, belovend het een volgende maal zeker te doen. Heb je gedacht dat ik je te eten vroeg om je in de auto te doen zoeken naar enkele van jullie lekkernijen, naar ananas? Je reed weg en ik wuifde, nog eer jij je hand ophief. Ik keek zo lang mogelijk naar je mond, ik dacht eraan toen je voorbij het park dat aan het einde van de straat lag - waar jij een standbeeld moest krijgen in plaats van die gipsen vrouw met haar rechte neuslijn -, langzaam verdween, en ik had niets waaraan jij bijzonder kon denken. Mijn hals waarover die beeldhouwer zulke edele woorden zei, had je niet opgemerkt, mijn mond scheen jou alleen woorden te spreken in naam van vader en moeder, in naam van je dankbare bevrijden. Moeder keek mij aan en vroeg of je iets aan mij gegeven had, want zij had gezegd het niet te doen. “Meisjes zetten zich zo vlug iets in het hoofd.” Kon ik het haar vertellen wat je mij had geschonken, het nieuwe leven? Wanneer je niet meer was terug gekomen, had ik je mijn leven lang gevierd als mijn held. Altijd, tegen iedereen zou ik verslag hebben gedaan van jou, die allèèn onze straat had veroverd, springend van huis naar huis, je beschuttend in portieken en achter boomstammen of telefoonpalen, en dan, terwijl je schoot, reeds verder draafde en schoot zodat de vijand dacht dat je vele was, | |
[pagina 314]
| |
jij alleen legio. Ze vluchtten, ook het hoopje rampzaligen dat reeds de handen in de hoogte had toen jij over de spoorbaan trok. Als je niet schoot was het stil rondom ons. Alsof de doden met hun kille stilte aan alle leven elk hard geluid hadden onttrokken en er niets blijven mocht dan de ene, zegevierende. Je liep reeds rond ons huis en we wisten het niet. Ook bij ons was het stil, een bange stilte. De vijand mocht niet weten dat wij binnen waren; alleen ik ging nu en dan nog eens aan het raampje in de voorkelder kijken, dat, als je je hoog rekte, uitzicht gaf over de gehele straat. Er vloog zelfs geen vogel meer in de lucht op deze dag in de nazomer. Daarop hoorde ik jullie naar boven komen, ik wist nog niet met hoevelen jullie waren, ook ik meende: met heel velen. Mijn vader die in dienst was geweest toen ze nog geen tanks hadden bij ons, had mij gezegd dat het eerst de tanks zouden komen in een straat als de onze, en dan, er zich bij beschuttend of er even vandaan, zij met de geweren. Ik had, toen ik uitkeek, de lange loop van een tank om de hoek van de straat beneden zien uitsteken, maar zij werd aanstonds weer teruggetrokken alsof de voelhoorn het nog onveilig vond. Direct daarna was het korte schieten begonnen, dat van jou alleen was gekomen. En daar, op eenmaal, voordat er een tank door de straat dreunde, was jij. Je stond bij ons huis te kijken waar de vijanden plotseling waren heen gevlucht en je begon te knetteren. Ik zag je schieten, zo zeker alsof je zelf onkwetsbaar was; met de rug naar ons huis vuurde je uit een mitrailleur die je alleen droeg. De kruitdamp drong onze kelder binnen. Ik keek langs het zandzakje. O, hoe goed zag ik jou, onze eerste bevrijder, met hoge bruine schoenen, een netje met groen over de helm. Jij die rond loerde en, eindelijk, toen je | |
[pagina 315]
| |
niets meer hoorde, naar het keldergat achter je keek, jij wist niet dat je van dichtbij geheel en al bespied werd. Je schopte tegen het zandzakje en ik zag even je gezicht, maar daarop kromp ik bijna ineen. Misschien ging je nu een granaat naar binnen werpen omdat je daarbinnen niets vernam dan een verontrustende stilte. Jij die de hechte stilte van de straat overwonnen had, je kon die stilte aan je voeten niet meer verdragen. Ik deinsde van jou en het raam terug. Mijn ogen waren groot en bijna vol tranen om wat ik gezien had, maar mijn hart bonsde toen ik heel stil aan mijn vader zei: “Daar is Iemand,” maar dit met zoveel vreugde en angst te zamen, dat de adem in mijn keel stokte. “Wie?” vroeg vader, opeens resoluut naar voren komend nu het er om ging zijn kind te beschermen dat hem om hulp riep. “Hij” wilde ik zeggen, de lang verwachte, doch je kwam reeds zelf naar binnen, je had al de deur ingedrukt en was van de trappen afgesprongen naar de kelder, waar je ons zag als hadden wij er de hele oorlog gezeten. Je keek ons een ogenblik argwanend aan, tot mijn vader begon te glanzen van blijdschap en hij jou en mij tegelijkertijd tegen zich aandrukte als waren wij twee reeds zijn gelukkige kinderen die hij zegende. Daarna deed ik dat voor jou. Ik dacht dat je mij gewenkt had, - moeder zei later dat je het tegendeel had gedaan - en ik liep, met een gevulde melkfles in de rechterhand, naar de vijandelijke schildwacht die aan zijn bevel was vastgevroren. Hij wilde niet wijken en niet vluchten, maar bewaakte achter zijn stukje prikkeldraad zijn ledige modderveld, en toen ik met het witte goedje wenkte, verwachtte hij dat ik een blijk van overgave van jullie kwam aanbieden. Ik schoof onder zijn prikkeldraad door, ik kon zien dat er niets | |
[pagina 316]
| |
meer achter de haag was waar ze gezeten hadden. Daarop deed hij of hij wilde schieten terwijl ik met de fles zwaaide als een baanwachter en dat teken had jij gezien. Je verscheen en de bevroren schildwacht ontdooide en zijn geest stortte ineen. Zo zou ik iedereen verteld hebben over jou als je nooit meer was terug gekomen naar ons, doch die avond begon ik te bidden, dat je nog eens zou opdagen bij de lindeboom nabij het rozenpad. Wat werd ik toen prachtig verhoord, ik die nu niet meer geloof. Je kwam enige tijd later bij ons aan, vertellend dat je voor een tijdje uit het front was terug genomen als beloning voor je waaghalzerij zoals jij het noemde. Je had een baan gekregen in ons stadje. Kon ik anders denken dan dat jij, de machtige, niet alleen tegenoover de vijanden maar ook bij je vrienden, dit voorrecht had aangevraagd om mij te zien? Aan mijn moeder vertelde je, dat je opdracht had ons en je soldaten wat te helpen zich weer een beetje thuis te vinden op deze vervloekte wereld. Dat je dus het geluk onder de mensen mocht zaaien nadat je eerst de akkers had omgewoeld en van het verderf gezuiverd. Doch daarvoor was ik nodig. Je vroeg aan moeder hoe je dat doen zou, het leven weer aan de gang brengen, en ze keek terug over haar eigen leven tot waar het voor haar was begonnen. “Ze zullen eerst willen dansen,” zei moeder. Je keek vreemd op naar die ernstige dame waarvoor je een eerbied koesterde alsof ze iets van onze grote koningin had. “Het leven zal eerst beginnen als ze gedanst hebben,” legde zij nog eens uit en dat met zoveel nadruk, en zo'n zekerheid, dat ik aanstonds daarop naar boven liep om te zien of daar in een kast mijn avondjurk nog hing. Mijn lange witte jurk met grote bonte bloemen hing er nog, | |
[pagina 317]
| |
maar door de kast was een kogel gegaan. Hij was nu vijf jaar oud en ik had hem nooit gedragen, slechts een paar keer gepast. Hij stond mij uitstekend toen ik zestien was en slank en groot voor mijn jaren, hij paste mij nog op mijn zeventiende toen ik bovendien mooi was, ik hoorde dat tenminste mijn vader zeggen tegen moeder, doch er was niemand anders in huis om dat compliment van hem over te nemen en dus had het geen zin dat ik hem lang zou aanhouden. Op mijn achttiende verjaardag kwam ik zelf maar even thuis, ik heb hem toen alleen maar bekeken. Als je achttien jaar bent en de eerste prinses in dit land, kun je je reeds een koningin voelen, maar nu hadden mijn ouders zelfs geen zin om mijn schoonheid te prijzen alsof zij daar bang voor waren. Op mijn negentiende was ik zelf niet thuis en mijn ouders hadden alle kleren ingepakt, omdat ze vreesden dat ze werden uitgezet. Twee weken later ben ik er, onder een vreemde naam, even geweest, mijn japon had moeder laten hangen wijl ze dacht dat hij te veel kreuken zou, gepakt in een kist. Ik trok hem aan terwijl ik alleen was, hij was mij veel te wijd geworden; ik was reeds een vreemde voor mijn eigen kleren. Toen jullie naderden ben ik naar huis gekomen, voor goed, wij hadden een familielid van onze buren in genomen, die meteen een knecht voor ons werd. Hij heeft mijn moeder eenmaal bang gemaakt toen zij het geheim van zijn duiven ontdekte, maar hij hield ons goed van alles op de hoogte en op een dag kwam hij met de tijding dat Parijs was gevallen. Op die dag ben ik weer naar de kast op de mansarde-kamer gegaan, de duiven, die anders goed onderricht waren en zich zelden lieten horen, koerden in hun gevangenschap, moesten wij dan ook niet onze blijdschap uiten? We konden niet, zoals in | |
[pagina 318]
| |
Parijs de meisjes wel zouden doen, in onze drie kleuren gekleed, de verslagen vijanden uitdagen, maar ik dacht dat ze in mijn feestjapon zouden naar voren waaien als ik er als een verrukte marianne mee ging zwaaien en ruisen en dansen. Ik schrok er bijna voor, toen ik hem daar alleen zag hangen, in de ledige kast. Men had er niet eens een zakje tarwe voor over gehad. Hij was lang en mager aan de schouders. Wanneer ik eraan raakte, begon hij te draaien, rechtsom, linksom, als was hij daarbinnen, alleen, waanzinnig geworden. Ook toen durfde ik hem niet aantrekken. Doch nadat mijn moeder dat had gezegd, dat het leven eerst beginnen zou als men gedanst had, heeft ze plotseling mijn oude liefde voor mijn witte, versierde feestjurk weer doen ontwaken. De kogel was er langs gegaan, en nu eerst zag ik dat er ook een zwarte bloem in was verwerkt. Ik heb hem aangetrokken. Even nog was ik bang toen ik hem voor de eerste maal echt aan had. Zag ik er niet in uit of ik een dode was, die uit de verleden tijd wilde terug keren? Je was reeds lang weg toen ik beneden kwam en moeder was met je mee, zij moest je helpen de feestzaal in te richten. Vader stond in de gang en keek naar het gat in de muur, hij keek niet naar mij. Later bracht je moeder weer thuis en jullie waren heel tevreden, alsof je na de hel te hebben opgeruimd en door het louteringsvuur te zijn gekropen, nu een genoegelijke en heel niet hoge hemel had gevonden. Een hemel waar je 'savonds even naar toe kon, een paar keer per week. Ik had het kleed weer uitgetrokken, het hing nu in de gang, geëtaleerd over een grote stoel. Je liep er langs zoals je op straat langs de doden liep, dacht ik, en opeens wist ik dat jij een andere hemel nodig zou hebben dan jullie daar zo vlug hadden klaar gemaakt. En ik dacht daar- | |
[pagina 319]
| |
bij minder aan het goud van mijn lichaam waarvoor ik misschien nooit een geschikt kleed zou kunnen vinden dan aan dat van mijn beste dromen. Moeder leefde ineens op. Ze was eigenlijk blij dat de vogelkooi getroffen was en zij weer naar buiten kon als vroeger en zich verdienstelijk maken als vroeger, en nu op een veel prettiger manier. De goede werken waren opeens zo goed, zo prettig, dat men er eindelijk vanzelf en algemeen aan wilde meedoen. Het prachtige plan, dat jij en moeder gemaakt hadden, werd iedere week prachtiger, de hemel werd tenslotte iedere avond open gesteld, al was het dan ook niet voor iedereen. Ik mocht er van moeder niet naar toe. Ik wachtte. Eenmaal zou je van die hemel genoeg hebben en dan was er alleen de echte, die van mij, welke je helpen en volkomen genezen kon. Ik had geduld. Het was het enige dat ik nog had toen je kwam en nu had ik er nog wel wat van over. Ik wist dat moeder je iets gezegd had over mij. En je hield je eraan, alleen, ze had mij niets gezegd en ik begreep niets en wist niets. Doch een avond, nadat moeder weer uit was gegaan naar haar dansmeisjes, haar kostschool, mevrouw die gelijkelijk de baas speelde over jonge dames met verschillende ringen aan de vingers en naaistertjes en dienstmeisjes, een avond ben ik door het donker geslopen nadat ik eerst naar boven was gegaan en ik moeder in de waan had gebracht dat ik was gaan slapen. Ik had mijn eerste avondkleed aan en wilde weten. Ik wilde leven. Ik zou in jouw hemel komen voordat een ander de kans zou krijgen er zich te nestelen. Iedereen zou 's avonds kunnen zien, je lach en je donkere ogen die tenslotte toch eens zouden gaan bruisen van een grote lust. Ik stond wit van schrik toen ik langs een paar | |
[pagina 320]
| |
wachtposten moest om in de door mijn moeder mede georganiseerde hemel te geraken. Zij lieten mij door en zeiden me nog iets vriendelijks achterna. Met een zaklantaarn lichtten ze mij voor en langs de zoom van mijn kleed omhoog. Daarbinnen zag ik iets gebeuren dat mij een ogenblik bang maakte. Het was doller misschien dan een gevecht. Een ogenblik dacht ik iets vreemds: hier vecht de hel nog na, dacht ik. Ik keek alleen naar de meisjes die geen van allen een kleed droegen als het mijne, lang en wit, en met bloemen als herinneringen uit elk van mijn levensjaren versierd. Zonder maat en woest, alsof ze elkaar in de dans wilden verzwelgen rukten zij door de zaal, het was niet het feest van het nieuwe leven dat ik zag, dat stil wil zijn, met lichte, witte plekken, het was het feest van de oorlog. Als zij wisten dat er onder je soldaten waren die de volgende dag weg moesten, naar het front, dan was dit een woeste dodendans. Haar lijven schudden, dat was geen pleizier meer, dat was fanatisme. In plaats van het geluk dat ik gewild heb, was er deze wellustige dolheid die voortgolfde van nacht naar nacht. En allen dansten omdat zij ongelukkig geweest waren, en allen dansten ze rond hun eigen. En niemand zag mij in mijn versierd geluk, zoals ik dacht. Eindelijk kwam jij. Ik had je willen ontvluchten, omdat ik het niet goed vond dat jij hier was. Maar jij had mij nooit gevraagd naar deze vreemde hemel te komen en ik had je daar dankbaar voor moeten zijn. Het feest der ongelukkigen ging voort, er waren soldaten die hardop huilden en naast hen stampten hun makkers. Je vroeg mij. Een ogenblik, terwijl wij samen langzaam als muziek voortgolfden, weken de anderen | |
[pagina 321]
| |
opzij: ik had hun ook eerst allen het geluk moeten bieden. En toen, terwijl ik mij liet gaan, naar jou toe, door jou geleid, voelde ik een schok bij je. Na de dans vroeg ik je aanstonds of je mij weer naar huis zou willen brengen. Het was te veel voor mij geweest, dat eerste wilde begin op weg naar het leven, en je hielp mij zo teder, zonder iets te doen of mij aan te raken, dat ik die avond de hemel van je tegelijk verwenste en nog voor hem wilde danken. Mijn moeder, die in een klein vertrek naast de zaal maar organiseerde en het doopceel lichtte met lichte hand, had mij niet gezien, ze vertelde de volgende dag weer over het succes der avonden. Ik durfde niets te zeggen, maar ik vroeg haar of ik niet ook een keer mee mocht; samen met jou, onze bevrijder. Zo ik dat laatste niet tijdig erbij had gevoegd, had ze “neen” gezegd, want wat ze ginds deed was weldadigheid en ze wilde, hoe behoeftig wij nu ook waren, en hoe graag zij ook van jullie lekkernijen kreeg, zij wilde niet dat aan haar kind liefdadigheid werd bewezen. Ze geloofde niet dat wij verloren hadden, wij met onze geschiedenis. Wij hadden mee gewonnen en daarom werkte zij niet onder jou, maar naast jou. En ze meende dat wat zij leverde gelijkwaardig was aan wat jij aanbracht. Ze overtrof je eigenlijk, want zij leverde het pleizier, het optimisme, meende ze, en jouw mannen konden soms kinderachtig huilen en glazen stuk gooien die er niet veel waren, en met revolvers slaan. Ze was dan wel blij dat jij meteen wist op te treden, je kon de zwaarmoedigen spoedig kalmeren, doch gewoonlijk werden ze door jou naar elders gebracht en dat was een teken, dat de hemel nog niet helemaal geslaagd was. Ik had dat na mijn eerste heimelijke avond reeds gezien, want het geluk was er niet, en dus was er geen | |
[pagina 322]
| |
weldadigheid en geen feest en geen hemel, er waren slechts benen en ogen zonder ziel en monden zonder tedere troost. Ik wilde daarheen gevoerd worden door jou, en je hebt de boodschap begrepen die ik je de avond tevoren, terwijl wij voortgolfden in de muziek, had gegeven. Doch ik kon niet verschijnen zoals ik het gewild had, mijn gouden lichaam in dromen van licht en slank makend wit. Ik dacht aan je te zien, dat je blij was toen ik mijn witte kleed niet droeg. Om de een of andere reden was je er blij om, alsof je anders bang voor mij was. Vreesde je dat er iets met mijn oude avondjurk, niet eens een zakje tarwe waard, kon gebeuren en je mijn moeder op kosten zou drijven voor de aankoop van een nieuwe? Alsof er nog zo'n stof te krijgen was, jij. Je zorgde dat het netter was die eerste geoorloofde keer met jou dan de vorige keer toen ik, te veel een engel, te veel een verrukte, plotseling in je hemeltent was verschenen. En je tracteerde mij aanstonds terwijl je kameraden naar je keken. Ik wilde mijn glas weer tegen het jouwe stoten zoals op de avond onzer bevrijding toen de hemel nabijer en minder bereikbaar was, maar je moest op dat ogenblik weer optreden om iemands voortijdige vechtlust te kalmeren. Je danste nooit drie keer achtereen met mij, ik heb daar op gelet. Om elf uur bracht je mij met moeder samen naar huis, voor de andere meisjes stond een van jullie vrachtauto's gereed die haar achter de vervroegde avondklok om naar haar woningen zou brengen. Ik hoorde, toen ik die eerste echte avond nog laat in mijn raam zat, de meisjes nog lang lachen, ver in de nacht. Je kwam mij daarna èèn avond per week halen; dat had moeder dus goed gevonden. Ik verwachtte je iedere | |
[pagina 323]
| |
avond en ik begreep niet, waarom jij, die alles gewaagd had voor het geluk van anderen, niet durfde als het ging voor dat van jou, en van mij. Soms was je opeens zeer vrolijk, was er oprechte blijdschap in je ogen, ik verwachtte dan dat je drie keer achtereen mij zou vragen, zelfs de hele avond lang, ik verwenste de telefoon en het hoofdkwartier, die je iedere keer weer opriepen voor instructies. “Het gaat weer goed,” zei je zoals wij reeds drie jaar hadden gedaan en eindelijk eerst met succes. Dan keek je naar je makkers die de volgende dag naar het front moesten en je zocht een bedrukte uit, iemand die uit een eenzame prairie was weg gehaald, van zijn hoeve, zijn vader en moeder, om in Europa met een geweer te gaan lopen, en je vroeg mij of ik die uitverkorene van je wilde troosten. “Ik geloof dat jij dat alleen kunt,” zei je zelfs. Ik dacht dat je mij nu eindelijk, eindelijk ging begrijpen, maar nooit durfde ik zeggen: ik zou jou ook kunnen troosten, Archibald. De bedrukte werd nieuw in mijn armen, hij had niet meer het gevoel dat hij als een dode met een dode moest dansen, integendeel, met een verrezene. Als je mij daarna naar huis bracht zonder mij in je armen te nemen, vast, vurig, als een belofte die rijpte, dacht ik dat je mij naar die soldaat toe had gebracht om van mij af te zijn. Zo zat er wel iedere avond dat je mij meenam een of ander die schuw in zich zelf wilde wegkruipen, ik begreep je gedachte en voorkwam je wens en je vraag door naast die eenzame te gaan zitten, en mijn avond werd goed als ook hij opstond, en niet meer aan de dood van morgen dacht, doch aan de werkelijke triomf of de ware hemel. Er kwam een tijd, dat je mij twee, drie, vier keer per week kwam halen. Ik leefde geheel op, het was of je | |
[pagina 324]
| |
reeds vorderingen gemaakt had bij mijn moeder, die niet zo vaak meer zei “die mannen”, en niet meer geloofde dat haar bijdrage voor de avondhemel gelijkwaardig was aan die van jou. De soldaten met wie ik nu gemakkelijk danste, vroegen mij reeds dwaze dingen. Ze zeiden: “Je bent verliefd op de baas. Pas op, je mag hem ons niet afnemen.” Dat tergde mij prettig. Ik geloofde, dat zij dat moesten zeggen van jou. Ook zeiden ze mij, dat ik mooi was, en zelfs omschreven ze mijn schoonheid met gebaren, die gemakkelijker voor hen waren dan woorden. Het was mij niet moeilijk geweest van velen van hen alles gedaan te krijgen. Een heeft mij, de dwaze, zelfs gevraagd of hij me eens achter mijn oor mocht kussen. Toen ik weigerde keek hij woest naar jou; dat had je hem niet opgedragen. Ik heb nooit iets aan jou gevraagd, maar op iedere vraag van jou had ik zeker geantwoord zoals jij dat het liefst had. Je zei me eens uit je-zelf waar je woonde: in Middletown, een lieve mooie stad. Ik ben op de atlas, mijn oude schoolatlas, - wij hadden over Amerika niet zo'n uitgebreide kaarten als over Rusland die overal aan de wand hingen, met veel dikke, rode strepen - gaan zoeken waar jouw stad lag, je hebt er weinig meer over verteld. In onze boeken stond er niets bijzonders over, in de tijdschriften die moeder van haar avonden voor vader en zelfs voor de knecht meebracht, heb ik de naam van je stad nooit gezien. Wel las ik vaker de naam Archibald, dan sloeg iets tegen mijn keel. Eens nam je mij vast, met beide je armen, je keek me aan alsof je iets zocht, alsof je eindelijk iets van jou ging zeggen, maar je lachte je bewogen gedachte weer weg. Ik heb willen aantekenen de keren dat je gelachen hebt tot mij, doch dit was geen eigenlijke lach meer, want | |
[pagina 325]
| |
hij dreef weg in een herinnering waarvan ik niet meer kwam te merken dan het gebaar rond je hoofd, waarmee je ze van mij verwijderde. Je zei bij je-zelf misschien: “voorbij”. Misschien dacht je aan een geloof van vroeger, of wellicht aan een liefde waarin nog iets wits was geweest; een wit huis in Middletown met zonnebloemen tot aan het lage dak. Vond je mij niet mooi? Je wist toch dat ik troosten kon. Je gebruikte mij als troostengel voor je moeilijkste gevallen. Moeder vertelde thuis, dat er steeds minder soldaten naar Parijs mochten, maar dat jouw en haar ontspanningsoord door het leger zeer werd geprezen. Jouw soldaten waren, als ze naar het front terug kwamen, weer optimistisch en gesterkt. En veel zachter vertelde mijn moeder, - want niemand mocht dat weten, er waren nog altijd wel spionnen, - dat in Parijs vele soldaten deserteerden, werden vermoord of vreemde ziekten opdeden. Ik wist dat het waar was: van Parijs maar ook van ons. Nooit heb ik jou iets over Parijs gevraagd en maar een keer heb je de naam dier beroemde stad genoemd. “Parijs is niet door ons bevrijd,” zei je en daarop plooiden je lippen zich weder. Het was het meest vreemde aan je dat ik leerde kennen: iedere vraag die bleef, elke opening achter je woorden, wist je weg te lachen en niemand vroeg meer iets. Een onweerstaanbare mond heb je. Ik heb nooit iets aan je gevraagd dan wat vader of moeder mij had opgedragen. Onbenullige zaken. Voor vader een hamer, spijkers en wat carton om een gat in de zolder dicht te timmeren. Lucifers waar moeder niet voor gezorgd had, gebrek aan zulke simpele dingen beschouwde ze reeds als een ramp. Je verschafte ons alles aanstonds in overvloedige mate. Nooit ben ik mij te bui- | |
[pagina 326]
| |
ten gegaan, het was niet omdat mijn moeder over mij waakte. Ik heb waarachtig kansen genoeg gehad. Zes maal op drie weken werd ik door telkens een ander van je makkers gevraagd hem alle geluk te schenken. Zij noemden een plaats waar ik komen zou, daar zij wisten dat ze thuis bij moeder niet moesten zijn, en ze waren slim bij het bepalen der plaatsen. Ook wisten zij een geschikt uur uit te kiezen, een uur dat jij verhinderd zou zijn hen te volgen. Ik trilde wanneer zij dat zeiden: hun gelùk. Dan grepen zij reeds mijn handen vast en zochten mijn ogen te dwingen tot een “ja”. Een blik in de richting waar jij was, en ik was over de verzoeking heen. “Jij”, dacht ik dan, “merk jij niets bij hen en mij?” Maar nooit kon ik je er iets over zeggen, over die suizelende kwellingen, die donker in mijn oren zongen, een ogenblik, en reeds in mijn lichaam zonken, mij verwarrend. Ik mocht deze arme makkers van je, aan wie eindelijk een druppel troost werd gereikt door een vreemde engel, niet verraden. En wanneer de avonden wild werden - ze noemden dat Wild-West en zelfs moeder vond ze door zo'n naam verantwoord - en de meisjes op de tafels sprongen, dronken van gelach en schelle muziek, en je kameraden in de handen klapten om haar nog driftiger te maken, zodat zij, ook de knappe meisjes met mooie, geblondeerde haren, furieus werden en zij allen lange tanden kregen en grijze ogen, dan zelfs bleef ik trouw aan jou en ik waarschuwde je wanneer een stel de revolvers uithaalde om op de maat der muziek te gaan schieten. Na zulke avonden knikte moeder mij vriendelijk toe als ik thuis kwam. Ze wist niet waarom ik als een vaste rots was in deze wilde branding. Hoe kon ik jou wakker krijgen, jij die mij haast iede- | |
[pagina 327]
| |
re avond bij je had en soms mijn hand nam, bijna teder en ze weer los liet omdat je dan weer ergens anders heen moest. Er moest wel een heel andere gebeurtenis achter je staan, heb ik eindelijk gedacht, doch geen enkel spoor daarvan kon ik vinden. Ook moeder vertelde nooit iets vreemds over jou, “onze bevrijder” zoals ze je overal noemde. Vader sprak alleen over jou in het geval hij je nodig had. Tenslotte praatte men toch nog over ons. Alsof het tussen ons langzaam iets werd. Ik vond het niet erg dat dit gebeurde: je zou het ook horen en er eindelijk de goede conclusie uit trekken. Ik zag je op een dag met meer dan gewone aandacht naar mij kijken. Dan peinsde je weer, terwijl ik je hand verwachtte die mij zou aangrijpen. Je geleidde mij langzaam naar buiten en we bleven samen staan op de drempel van je geïmproviseerde soldatenhemel die zo'n goede naam had gekregen bij je oversten. Er had mij die avond weer een soldaat willen omarmen. Hij bèdelde mij om een laatste, zoet groot geluk dat ik alleen hem geven kon. Op zijn vertwijfeld gezicht was iets als de sporen van de dood, die hij dacht de volgende dag te zullen vinden. Ik had hem de parels zweet van het voorhoofd gestreeld, angstzweet, ik voelde het, want hij sidderde. Het deed mij evenveel pijn als hem toen ik “neen” zei. “Neen, het is beter voor jou van niet.” Zo zacht om hem niet te kwetsen. Toen, terwijl ik je zag aarzelen op de drempel en ik in de hemel keek waar witte sterren regelmatig naast elkaar schenen te staan als geplant met een lijn en een stok, kijkend in dat sterrenveld, wist ik opeens, wat andere vrouwen zeker reeds lang zouden hebben vermoed: je had ergens een vrouw. Ik wist het aan jouw gepeins dat een herinnering was, die in je bewoog, in je trouwe hart. Archi- | |
[pagina 328]
| |
bald, zei ik, vroeg ik, ik smeekte naar jou met je naam. En daarna zei ik “Jij”, als een aanklacht, een wrede, machtige roep naar je leven. Je bedankte mij weer, wijl ik je had geholpen en troost had gebracht, ja, cariteit waar dat zeer nodig was geweest. Jij had ook gezien, dat Lloyd met zijn angstzweet reeds ver weg was, ik had je kunnen zeggen wààrom hij mij had gesmeekt en je zou hem geen berisping hebben gegeven, niet tenminste voordat hij na zijn dienst weer heelhuids en door mij genezen terug kwam. “Jij hebt die cariteit gelukkig niet nodig,” zei ik daarop. En nu bespeurde ik op je gezicht niet je alles ontwapende, op alles antwoordende lach. Daarvan maakte ik gebruik om door te zetten, ik heb je eindelijk een paar vragen gesteld, vragen die je lang op mijn gezicht had kunnen lezen met hun antwoord van mijn kant. “Denk jij ook dat de herinnering aan een meisje de minuut van iemands dood zal verzoeten? Is voor jou ook een vrouw het beste dat je kent, Archibald?” Ik wachtte enige seconden dat je zou antwoorden op de eerste vragen die ik je stelde na vele weken dat wij samen waren. Ik wachtte op je armen die mij zouden tonen hoeveel smaller ik was dan jij, op je handen die mij vast en vaster zouden aangrijpen. Op een suiselende slag van je bloed dat mijn roep had verstaan. Jouw hemel was nu aan de beurt voor mij open te gaan, en zo wijd als het sterrenveld zou hij zijn, veel kleuriger dan die naast ons in groot geraas iedere avond een einde nam en dan nog verschrikkelijke spanningen liet in vreemde, angstige ogen. Mijn moeder kwam en we gingen samen naar huis, maar de hand die ik in het donkere van de auto verwachtte, die me even raken zou als teken dat je mij begreep, bleef angstig om het stuur- | |
[pagina 329]
| |
wiel geklemd. Alsof je het ineens een beklemmend en spannend werk vond met zo'n kleine auto te rijden, waar de schooljongens reeds mee overweg konden. We stapten uit en je knikte en wenste ons, mijn moeder niet minder vriendelijk dan mij, goede nacht. Daarop verdween je in het duister en ook de sterren waren nu heel vaag. Het was de laatste avond van mij en jou. Ik had te veel gevraagd aan je hoge rang, je mooie kraag, je rijke tanden; ik, een meisje dat eerlijk mij had willen geven zoals ik was en ik dacht, dat het moest. Eerst de zesde dag dat je niet meer verscheen om mij te halen, durfde ik aan moeder, die nog elke avond op haar post bleef, te vragen of jij nog op de dans-avonden voor de jongens-in-nood was gekomen; ze zei me, dat je het precies als vroeger elke avond gedaan had. Daarna vroeg ik het haar nog eens, een paar dagen later. (Hoe lang dansten ze nu reeds en wanneer zouden ze eens aan het leven beginnen? dat was een vraag van vader). Je was er weer geweest, maar moeder wilde er met mij niet over spreken. De volgende dag zag ik haar vaker dan gewoonlijk naar de straat gaan, over ons rozenpad, dat zomer en winter zo door ons werd genoemd. Ik dacht dat ze maar liefst had gehad als haar vogelkooi weer klaar was en zij zich daar wat kon zonnen, ze had dat ook wel verdiend na al haar prettig ijveren voor steeds zwaardere feesten. Toen er niets gebeurde kwam ik van haar, met horten en stoten en veel terloopse vraagjes, te weten dat jij naar het front was vertrokken; iemand anders zou jullie hemel nu gaan organiseren en wel volgens een reglement. En jij had gedanst alsof je het voor de eerste maal gedaan had, met het fatalistisch gevoel dat die avond voor jou nog een hemel zou | |
[pagina 330]
| |
zijn in vergelijking met de hel, die je de volgende dag stond te wachten. Met alle meisjes had je het geprobeerd, maar je hoofd hield je geheven, ver over haar smachtende ogen heen. En zij die zich vereerd voelden omdat de grootste man haar eindelijk gevraagd had, moesten zien dat je ook toen nog bleef die je altijd was geweest, de man in zijn aureool van ongenaakbaarheid. Je keek in de verte. Zocht je mij? Ik had op dat uur immers gewacht. Ik had er alles voor uitgesteld, afbesteld. Ik had je willen troosten, ik had je kunnen troosten, dat wist je. Jij. Ik had je het geluk mee kunnen geven dat je de volgende dag alles zou doen, zeker en vanzelf, en zonder vrees of beven, en dan kwam je erdoor, dan kroop je ook door je eigen angstzweet heen, de Rijn over, verder, verder. Je was onweerstaanbaar. Je had alléén Berlijn kunnen binnenrukken zoals je, alleen, bij ons onder de linden door trok. Waarom heb je het niet geloofd? Had ik het dan niet reeds tien, twintig keer bijna bewezen, dat ik alles had gereserveerd voor jou? Als je het gevraagd had “kom mee”, ik zou in een zak zijn gekropen achter op je wagen en ik was voor je uit gaan kijken, waar en wanneer je moest doorbreken. Zou ik niet alles, alles, alles hebben gedaan voor jou, mijn bevrijder? Maar je hebt mij alleen maar waardig gekeurd dit te doen voor anderen, wien ik het geluk echter onthouden moest. Tot het schenken van geluk wordt men geroepen; niet uitgenodigd, beleefd gevraagd of bij overeenkomst bereid gevonden. Ik dacht dat die roep evenzeer hongerde in jou als in mij. Jij hebt mij mij-zelf laten worden, iemand waarop je in alle omstandigheden kon rekenen, en opeens, toen jij tot het uiterste op je zelf moest kun- | |
[pagina 331]
| |
nen rekenen, mocht ik je niet eens meer tot herinnering worden. Ik ben hierna een hele tijd alleen maar bedroefd geweest, bedroefd als een kind dat iets verloren heeft, en ook als een vrouw voor wie het toppunt van haar geluk opeens niet mocht doorgaan. Ik schaamde mij hierover niet, een kind weet nog niet van schaamte af. Daarna heb ik de dingen gedaan die je toch zouden eren als bevrijder. Tenslotte ben ik gaan vragen of ik je een brief mocht schrijven. Men gaf mij je home-address. Toen bleek dat je mij al die tijd had bedrogen. Je had een andere naam! Had je zo je-zelf willen redden? Had je mij alleen gebruikt als een afweermiddel? Voor wie had ik dat moeten zijn? Ik weet het nu. Ik lach. Ik lach luid in mijn kamertje zodat de duiven het horen en onrustig worden. Maar jullie doen ons geen kwaad. Je hebt mij gebruikt zonder me te gebruiken. Je hebt mij gekweld en gefolterd en niets is er meer over van wat ik eens was. O, ik zal nooit meer naar jullie hemel toe gaan. Ik geloof nu immers toch niet meer. Ik zou nu niet meer “neen” kunnen zeggen. Maar ik kan ook nooit meer “ja” fluisteren. Mijn moeder knikt straks misschien weer, omdat ik mijn eer zo wel heb bewaard. Jij hebt mij nooit iets gevraagd. Ik ben door je gebruikt om je te redden voor een vrouw. Mooi! Ik moet daaraan denken. Je vrouw. Ik zou alleen willen weten hoe zij was. Als ik haar zien zou, zou ik misschien weten wat ik nu moet doen. Maar dit is het laatste. Je bent van haar gebleven, o, van hààr. En ik heb mijn moeder bijgestaan als de beste hulp van haar cariteit. Haar prettige cariteit in | |
[pagina 332]
| |
de wilde hemel der ter dood veroordeelden. O, o, o. Jij, mijn lot.’
Mrs. Hazel Marton liet de brief een ogenblik voor haar liggen. Daarop keek ze naar de enveloppe met de postzegels van een klein land in Europa. Buiten stormde een gedruis door de straten, dat zij in die mate nog nooit gehoord had. Vlaggen stonden aan de palen. Ze nam de brief in haar handen en stopte hem vlug weer in de grote enveloppe. Hij was háár vlag geworden. Roy, de bevrijder van straten en landen was van haar gebleven. Ze zou dat meisje schrijven en een photo sturen hoe ze er uitzag. Dat meisje genas wel weer. Het volk stormde als een schuimende golf door de straten, zingend, dansend, dansend, zingend. Zij hoorde een wagen met nieuwsberichten uit Berlijn. Ze drong door een menigte. Waarheen ging ze? Naar Julius. Om Julius uit te leggen hoe Roy van haar hield. Maar Roy was vier weken geleden opgetrokken. Roy was de Rijn overgegaan. Was er een brief van Roy, van over de Rijn? Ze moest dat meisje bedanken dat ze niet anders was geweest, niet erger. Het was het leven geweest, het was de jubeling in haar wat het meisje geschreven had. Ze was tussen het volk met haar brief. Als mrs. Roosevelt riep ze, temidden van het volk: ‘Leve de bevrijding en de bevrijders.’ Roy was al vier weken over de Rijn, over de Rijn. Ze werd meegesleurd tussen het volk, over de Rijn, de vrede tegemoet, de drempel der vrijheid op, tot bij de post van de luchtbeschermingsdienst, tot in de tempel der liefde. |
|