Roeping. Jaargang 27(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 299] [p. 299] Hendrik Diddens Gij zijt mij vreemd Gij zegt mij, vrouw, hoe gij ervaart dat onze liefde mij bezwaart, dat ik van ons geluk vervreemd, dat niemand mij nog ernstig neemt, dat ik ons kindren raar bekijk, dat ik mijn vrienden vaak ontwijk... en dat, mij kwellend om een waan, ik in die waan zal ondergaan. Gij spreekt mij, vrouw, van het geluk dat ik met u, en stuk voor stuk, veroverd heb; gij fluistert mij een naam, een zoet geheim van beì ons minnend' harten, in der tijd... En schoon gij driemaal moeder zijt, en schoon gij soms in stilte schreit, verklaart gij u tot àl bereid. Ik voel uw armen rond mijn hoofd dat, peinzensmoe, nog schaars gelooft in liefdes boventijdse duur, in 't magisch spel van 't avontuur naar éning over dood en graf. Gebroken is de toverstaf: wij keren niet, wij scheiden niet, wij zingen loom ons pelgrimslied. Gij gaat met mij, ik ga met u de rest van onze weg, de ru- [pagina 300] [p. 300] we weg van troosteloze plicht; ik zie, verteêrd, uw bleek gezicht, ontglansd, en als een stom verwijt; ik voel hoe dierbaar gij mij zijt, hoe dierbaar àl wat mij omringt: geluk:... dat làngs mij henen zingt... Want eens, o lieve, ga ik dood, alleen, alléén! Geen naamgenoot, geen ouderpaar, geen broer, geen trou- we vriend, geen kind, geen vrouw, alléén zal ik de weg omgaan; ik vang bereids te peilen aan. Geen mens die wat van me verneemt: gij zijt mij vreemd, gij zijt mij vreemd... (Bekroond op de Poëzie-dagen te Merendree 1950). Vorige Volgende