Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
I
De Maan
Wordend licht ben ik,
anders is het dan alles wat ik ken,
zo loopt iemand van de stroeve weg af
over bevroren water; alles is hem anders.
Hij gaat over groen wier
en over groene planten;
zijn leven wordt vrijer;
zijn lijf wordt jong-recht,
zijn hoofd rechtop,
hij voelt zijn leven wijder.
Met iedere tred gaat het wier
en óm hem het land en de lucht omhoog
een schrede verder.
Op de gang van zijn bloed
met de maat van zijn tred
is het heel-al zacht in beweging gezet.
| |
IIIk wiek als een witte vlinder omhoog in de nacht.
Als een blanke bloem ontplooi ik mijn wezen.
De nacht wordt donker doorzichtig blauw
zo wijd ik de aandacht zend van mijn blankheid.
| |
[pagina 202]
| |
Over de aarde tast ik verlichtend
over de huizen, over bergen en wouden
naar de stille ontvanklijke aandacht,
waar ik me weervind in blanke klaarheid.
| |
IIIAls een kloek met haar kiekens
zo zijn mijn sterren rond mij.
Als de zilveren bloem van de braamstruik
op arabesken wiegend
bloeit het teer wit der sterren.
Met zilveren appels bezet ik
de zwarte takken der nacht.
Als de kruin van een appelboom,
zwaar van vruchten, welft zich
het rijk heel-al.
Van tijd tot tijd valt
goud van rijpte
een vol ronde vrucht
- een echo van licht
zichtbaar ruimte na ruimte.
Uit de nacht roep ik tot mat albast
de zacht welvende aarde.
Rein licht weef ik om haar randen.
Als een bruid op haar bruidsdag ontwaart zij
haar gesluierde schoonheid.
| |
IVAls bladgoud en zilver-erts
ben in op de deining der zeeën
en zacht is mijn licht
om de naakte kammen van bergen.
| |
[pagina 203]
| |
De daken der steden
zegen ik met aandacht en stilte,
maar niets is mij lief
als de licht-gelatenheid
van roerloze vijvers.
Heel mijn wezen
schep ik in hen.
In spraakloze liefde
reiken zij mij
hun vervuldste wezen.
Er is geen mijn en dijn.
Zij zien zichzelf in mij
en al de sterren,
de sneeuwwitte snoeren,
en heel het safieren heelal
schenk ik aan hen.
Met al de namen
der gevende liefde
noem ik hen.
Zij zijn mijn licht-tederheid
mijn strelende liefde.
In hen openbaar ik mij,
mijn zoetste lach lach ik in hen.
| |
VHad ik de vijvers niet;
- het kostlijk gewaad van de nacht
en de vreugde der sterren
wat troostte mij!
| |
[pagina 204]
| |
Wie peilde mijn eenzaamheid;
want zij zijn vervuld van mijn pracht,
als goud-stof zijgt in mijn licht
de zachte regen van sterren; -
Maar in de needrige jubel
van hún rimpelloze overgave
schep ik het peilloos heelal;
In het statie-kleed van de nacht
huwt de licht-koningin
het minnende water.
| |
VI
De Nachtegaal:
Ik luister slechts
Naar een blank licht in mij,
dat me zingen doet;
het betovert het bos
altijd opnieuw
tot een nieuwe droom,
een zachte muziek
van oorspronklijke vrede.
Ik ben de heraut.
In mij wordt het zilveren fluisteren
hoorbaar
tot rein geluid.
Als een klare fontein
boven het bos uit
sproei ik
mijn springende kristallen..
| |
[pagina 205]
| |
VIIIs het mijn vrede?
Beneden mij
strengelt het bos
de jonge twijgen
in een.
Het drinkt het laat licht
tevreden,
een witte sluimer
vacht
in de schemer
de ranke leden
der bloemen.
Ik ben van het bos.
Ik dicht, aan de ebbe
van het ruisend heelal,
zijn vrede.
| |
VIIIAls een gouden boot vaart
de lichte maan
boven de rug van de bergen.
Zij is als het licht
dat mij zingen doet.
Op de zijden vijver
beneden
schildert zij
het blanke bos;
alleen mijn zang niet.
Ik houd van de maan
Om haar zoet licht.
| |
[pagina 206]
| |
Ik dicht haar
uit liefde tot haar
in liefde, die
boven haar uitgaat.
| |
IXDrink, maan,
de vreugde die ik je toezing
over de kalme zee van de nacht.
Maar jij blijft spraakloos,
ben je te ver weg?
of spreek je geen andere taal
dan je zacht wevend licht,
maan?
Kan ik jou wel
en kun je mij niet
verstaan?
Toch omarm ik je, maan,
met al mijn klanken.
Als koele sterren-kralen
rijg ik ze om je boot,
maan.
Zie je ze komen,
mijn safieren vissen
in de lauw blauwe nacht;
en hun ogen,
goud licht,
in je lief licht,
maan?
| |
[pagina 207]
| |
Ik bied ze je aan;
want mijn liefde is groot
als de zee
en blauw; en goud
als de sterren en als
je heerlijk licht,
maan.
|
|